40
100.—, de beide laatste telkens na 3 jaai" dienst, toe te kennen.
Een noodwendig gevolg van de beide voorgestelde wijzi
gingen is nu echter weer, dat ook de jaarwedden van de
onderwijzers-plaatsvervangende hooiden eenige verhooging
zullen moeten ondergaan, ten einde getrouw te-blijven aan het
beginsel dat de wedde van het plaatsvervangend hoold /"ÏOO.
hooger moet zijn dan het bedrag dat een ander onderwijzer,
met bezoldiging van hoold- en bijacten, die voor teekenen
en handwerken uitgezonderd, op zijn hoogst kan verdienen.
Daarom zal de jaarwedde van het plaatsvervangend hoofd
aan de jongensschool 2e klasse moeten stijgen tot 1700.—
aan de meisjesschool 2e klasse tot 1500.aan de jongens
school le klasse tot 1400; aan de meisjesschool 'le klasse
tot 1300.en aan de scholen der 3e en 4e klasse even
eens tot 1300.
Worden deze verschillende wijzigingen in de salarisrege
ling aangebracht, dan zal, blijkens de uitkomsten van een
door ons ingesteld onderzoek, de bezoldiging van het onder
wijzerspersoneel in het eerste jaar een hoogere uitgave van
de gemeente eischen van 77Ó0.Voor meerdere bezoldi
ging van bijacten zal n. 1. een uitgave van 700.—voor de
hoofdacte een hoogere uitgave van 4800.— en wegens hoo
gere bezoldiging van de plaatsvervangende hoofden een uit
gave van 2200.vereischt worden.. Later zal dat bedrag
uit den aard der zaak nog geleidelijk kunnen klimmen.
Inmiddels is echter in de Staatscourant van den löen Januari
j.l. verschenen de wet van 28 December 1907 tot wijziging
van de wet tot regeling van het Lager Onderwijs. Dij die
wet worden de minima van de onderwijzers-jaarwedden ver
hoogd, maar tevens is daarvan het gevolg dat ook de Rijks
subsidie aan de' gemeenten in de kosten van het Lager Onder
wijs hooger wordt.
Wat het eerste punt betreft, zoo behoeven wij alleen op
te merken dat de in onze gemeente geldende minima, op
een enkele uitzondering na, gelijk zijn of hooger dan de door
de wet gestelde. Terwijl namelijk het wettelijk minimum
voor onderwijzeressen met 20 en meer dienstjaren bedraagt
825, wordt volgens onze verordening de laatste verhooging
van 100 na 15 dienstjaren alleen aan de onderwijzers toe
gekend. De onderwijzeressen, wier minimumsalaris na 12
jaren dienst 800.bedraagt (terwijl zij volgens de wet tot
aan haar '16e dienstjaar met niet meer dan 675.— behoe
ven te worden bezoldigd) verkrijgen daarna geen verhooging
meer. Ten einde nu evenwel de verordening ook op dit punt
met de wet in overeenstemming te brengen, stellen wij u
voor aan de onderwijzeressen na 15 dienstjaren nog een
laatste verhooging van 25.toe te kennen. Een hoogere
uitgave van 625.— zal daarvan het gevolg zijn, terwijl dan
bovendien de jaarwedden van de plaatsvervangende hoofden
van de meisjesscholen le en 2e klasse met nog 25.—zullen
moeten stijgen, hetgeen nog eens een uitgave van 50.—
zal vereischen.
Van meer beteekenis behoort echter, naar wij meenen, de
invloed te zijn van de subsidieverhooging, die de wet van
1907 zal medebrengen. Immers toen ons uit een door ons in
gesteld onderzoek gebleken was, daarbij uitgaande van de
zelfde gegevens, welke bij het opmaken van de loopende be
grooting tot grondslag der berekening hadden gestrekt, dat
tengevolge van de nieuwe wet de rijksbijdrage aan de gemeente
over 1908 met 9975 zou stijgen (nl. 1550.als bijdrage
in de jaarwedden van de Hoofden der scholen, en f 8425.
als bijdrage in die van de verplichte onderwijzers), achtten
wij het raadzaam alsnog aan de Plaatselijke Schoolcommissie
te vragen of deze wetenschap haar wellicht nog aanleiding
zou kunnen geven om wijziging te brengen in de door haar
gedane voorstellen. En dit bleek dan ook inderdaad het
geval. De schoolcommissie stelt voor, en wij vereenigen ons
met dit voorstel gaarne, om thans ook aan de Hoofden der
scholen een derde verhooging van 100.— na 5 jaren dienst
als zoodanig, toe te kennen. De gevolgen dezer wijziging zullen
zijn een hoogere uitgave voor de gemeente over 1908 van
ƒ700.-.
Alles te zamen genomen zal dus de nieuwe regeling van
de gemeente een financieel offer eischen van ƒ9075..terwijl
omgekeerd de wet van 28 December 1907 aan de gemeente
een bate zal opleveren van 9975.
Wij geven u thans in overweging de gewijzigde salaris
regeling opnieuw in haar geheel vast te stellen. Niet alleen
is dit wenschelijk omdat de verordening van 5 Juni 1902
(Gem. BI. n°. 10) sedert reeds werd gewijzigd bij de veror
deningen van 14 Mei 1903 (n°. 25), 4 Juni 1903 (n°. 28),
23 Juli 1903 (n°. 37), 9 November 1905 (n°. 32) en 1 Maart
1906 (n°. 8), en dus de thans andermaal aan te brengen
wijzigingen de raadpleging der verordening inderdaad al te
moeielijk zouden maken, maar bovendien meenen wij dat alleen
op die wijze zal worden voldaan aan het voorschrift van
art. 4 der wet van 28 December 1907. bepalende dat de jaar
wedden der hoofden van scholen en onderwijzers aan de
openbare lagere scholen alle vóór 1 Januari 1909 door de
gemeenteraden opnieuw moeten worden geregeld. Immers dat
Uwe Vergadering, ter voldoening aan dit voorschrift, nadat de
thans voorgestelde wijzigingen van de salarisregeling zouden
zijn aangenomen, andermaal in den loop van dit jaar een
herziening van de verordening zou willen ter hand nemen,
meenen wij als uitgesloten te mogen beschouwen.
Intusschen wenschen wij dan van deze gelegenheid gebruik
te maken om nog een andere wijziging in de verordening,
thans niet de financieele zijde maar de inwendige inrichting
der scholen rakende, aan te brengen. Door het Hoofd dei-
School 2e klasse voor Jongens is ons gewezen op de wensche-
lijkheid om een onderwijzeres, welke reeds bijna 3 jaren als
tijdelijk onderwijzeres aan zijn school verbonden is, nu het
zich laat aanzien dat deze tijdelijke werkkracht blijvend noodig
zal zijn, een vaste aanstelling te geven. Wel heeft het tijdelijk
karakter harer aanstelling thans geen invloed op de door
haar genoten bezoldiging, maar dit zal wel later het geval
zijn ten aanzien van een eventueel door haar te genieten
pensioen, aangezien de tijdelijke dienstjaren daarvoor niet
mede tellen. Nu is evenwel hare vaste aanstelling niet mogelijk
wanneer niet in de desbetreffende alinea van art. 5 der ver
ordening in plaats van het woord twaalf (sc. onderwijzers)
gelezen worde dertien. Wij stellen u daarom voor, ook deze
wijziging in de bestaande regeling aan te brengen. Hoewel
wij niet meer in de gelegenheid waren om het advies dei-
schoolcommissie daaromtrent in te winnen, twijfelen wij niet
of ook die commissie zal daaraan gaarne haar zegel hechten.
Onder opmerking ten slotte, dat aan de nieuwe regeling,
naar wij meenen, terugwerkende kracht zal moeten worden
toegekend tot 1 Januari van dit jaar, geven wij U dus thans
in overweging tot de vaststelling van de navolgende verorde
ning over te gaan. De thans voorgedragen wijzigingen zijn
daarin met vette letter afgedrukt ten einde IJ de kennisne
ming daarvan gemakkelijker te maken.
VERORDENING bepalende liet getal der scholen voor open
baar lager onderwijs te Leiden, den omvang van liet
onderwijs op elke school, den bijstand aan de hoof
den der scholen te verleenen en de bezoldiging van
het onderwijzend personeel.
Artikel 1.
Openbaar lager onderwijs wordt te Leiden gegeven in ten
minste
Twee scholen der eerste klasse, eene voor jongens, eene
voor meisjes;
Drie scholen der.tweede klasse: eene school voor jongens
en meisjes, eene voor jongens en eene voor meisjes.
Zeven scholen der derde klasse voor en mej -
Twee vierde J J
en de school voor jongens en meisjes aan de IIeerenstraat.
Ap.t. 2.
Van de vakken in Art. 2 der Wet op het Lager Onderwijs
genoemd, wordt onderwijs gegeven
op de jongensschool der eerste klasse in al, oq en s.
meisjesschool al, o, q, s en t.
school der tweede klasse voor jongens en meisjes, in
al, o, q, s en t.
jongensschool der tweede klasse in aj, l—q en s.
meisjesschool ao, q, s en t.
schoien der 3e en 4e klasse en op de school aan de
Heeren straat in ak.
Art. 3.
Aan de hoofden der scholen wordt bijstand verleend door:-
één onderwijzer of onderwijzeres-plaatsvervangend hoofd.
Deze moet bij de aanstelling den hoofdonderwijzersrang be
zitten en den leeftijd van drie en twintig jaar volbracht hebben
hij vervangt het hoofd der school bij ontstentenis.
Een voor elke school afzonderlijk te bepalen aantal onder
wijzers of onderwijzeressen met verplichte hoofdacte.
Deze moeten bij hunne aanstelling den leeftijd van 23 jaar
volbracht hebben.
Een voor elke school afzonderlijk te bepalen aantal onder
wijzers of onderwijzeressen
een of meer vakonderwijzers of -onderwijzeressen voor een
of meer der vakken gk, q, s en t.
Tevens zullen op elke school een afzonderlijk te bepalen
aantal kweekelingen werkzaam mogen zijn, met inachtne
ming van het bepaalde bij Art. 8 der Wet. Deze kweeke
lingen moeten hun vijftiende jaar zijn ingetreden.
Art. 4.
Op de jongensschool der eerste klasse wordt- het hoofd (lei-
school bijgestaan door