DONDERDAG 30 JANUARI 1908. 19 Laten wij dat advies eens nagaan. In de eerste plaats de kosten. De Commissie heeft uitgerekend, dat al de verbouwingen, welke aan de verschillende scholen zullen moeten plaats hebben, te zamen nooit meer zullen kosten dan 50000. Nu zal voor den bouw van een nieuwe school niet meer dan ƒ60000 worden vereischt. Ik heb die berekening gegrond op het feit, dat een school voor 600 kinderen aan de gemeente ƒ75000 zou kosten, waaronder ƒ10000 voor den grond be grepen is, en men zal dus moeten toegeven, dat ik mijn cijfer van ƒ60000 voor een school voor meer uitgebreid lager onderwijs voor 300 kinderen dit aantal mag ik als normaal aannemen niet al te optimistisch heb genomen. Wij komen dus tot een verschil van ƒ10000; maar dit is slechts schijn baar het geval, want de Commissie heeft vergeten de kosten der verplaatsing mede te rekenen. Men weet nog niet precies, hoeveel klassen zullen verplaatst moeten worden, maar er is reeds gebleken, dat dit met meer dan vijf klassen het geval zal zijn. Aan die verplaatsing zijn kosten verbonden en zonder optimistisch gestemd te zijn, zal men moeten toegeven, dat men de verbouwingskosten èn de verplaatsingskosten tegen over de kosten in een nieuwen schoolbouw ongeveer kan doen opwegen. Maar wat verkrijgt men met die verbouwing? Zooals Burg. en Weth. zelf zeggen, zal men door die verbouwing de ge breken, die er waren niet geheel wegnemen. Integendeel, er zullen nog gebreken bijkomen. Nemen wij de nieuwe voor gestelde verbouwing meer bijzonder in het oog wat de soli diteit van het werk der verbouwing betreft, dit punt is door de zorgen van de Commissie van Fabricage opgelost; ik wil nu gaarne aannemen dat de kans op soliditeit van het werk vrij groot is. Ik wil er echter op wijzen, dat de Directeur der Gemeentewerken met de Commissie van Fabricage heeft gezegd, dat men bij dergelijke zaken altijd aan verrassingen blootstaat. Nu echter de verlichting. Om na te gaan of het licht veel zou verminderen, wanneer men het bovenlicht wegnam, heeft men eerst op het bovenlicht een zwart laken gelegd, doch dit gaf een zwarte vlek, die onnoodig verdonkerde en daarna een wit laken, wat beter de komende toestand weer gaf, daarop heeft men den kinderen gevraagd, of zij het licht minder vonden. Die proef heeft men echter maar gedurende één schooltijd gedaan. Dat is echter een luchthartige wijze van proefnemen. Van een dergelijke bedekking van het boven licht kan men alleen de resultaten zien, wanneer die bedek king eenigen tijd duurt, leder kind heeft een groote reserve kracht in de oogen, zoodat men eerst na langeren tijd en wisselend daglicht kan bemerken, of de lichtsterkte hinderlijk verminderd is. Bovendien is de proef niet gedaan door vol doende deskundigen. Is de Schoolcommissie er bij geweest met de schoolartsen En al was de proef gedurende acht dagen genomen, dan zou zij nog onvoldoende zijn geweest. En waarom? Men heeft er niet aan gedacht, dat bij het maken van een verdieping op de bestaande, de muur, die er tegenover staat veel minder licht zal ontvangen. Die tegen overstaande muur neemt wel licht weg, maar reflecteert aan den anderen kant weder licht in de school. Gaat men nu op het lokaal een hooge muur plaatsen, dan krijgt de tegen overstaande muur veel minder licht en rellecteert dus ook niet zoo. Er zijn nog andere nadeelige gevolgen. Men had nu een binnenplaats waarop slechts één verdieping uitkwam, nu zullen er twee verdiepingen op uitkomen. Terwijl er nu de ramen van vijf lokalen op uitkomen, zullen er dan de ramen van negen lokalen op uitzien. Wanneer de kinderen nu gaan spelen, wordt reeds spoedig gezegd stil wat, want er wordt les gegeven. Hoeveel erger wordt het nu met bovenlokalen, waarheen het leven nog meer opstijgt! Op die wijze ver krijgt men dus een speelplaats, die in geen enkel opzicht voldoet aan de eischen die men aan de speelplaats mag stellen. Nu de quaestie van het getal leerlingen. Het getal leer lingen, heeft men gezegd, neemt niet toe, althans heel weinig. Ik moet eerlijk zeggen, dat hier een mooi staaltje is gegeven, hoe men goochelen kan met cijfers. Men heeft ons een lijstje gegeven, waarin staat: in 1898 was het getal 909 en zoo gaat men verder voort. Nu licht de commissie er drie cijfers uit en zegt: In 1900 was het getal 980, in 1902 982, in 1907 993! In zeven jaar een accres van 13! Met deze cijfers wordt een zekere partijdige indruk gegeven. Als men even naar boven of naar onder gegrepen had, zou de opvolging geheel anders zijn. In 1900 was het 980, maai' in 1899 943; als men 1902 niet had genomen, maar 1903, dan ware het 970 geweest en in plaats van een opklim ming van 980 tot 993 te krijgen, zou men een opklimming van 943—993 gehad hebben en als men alle cijfers had ge nomen, welke men tot zijn dienst had, zou men tot een geheel ander cijfer voor het accres gekomen zijn. Want laat ik riemen van af 1898; dan heeft men een stijging gekregen van 909 tot 993. Dat is in allen gevalle juister. Men moet het mij vergeven, dat ik zooeven sprak van een par tijdige indruk; ik bedoelde daarmede niet te zeggendat men bewust wilde misleiden, maar ik wilde alleen te kennen geven, dat men door aldus van cijfers gebruik te maken, een verkeerden indruk van de zaak geelt, hetgeen ik dui delijk aanwees. Bij de cijfers van 1907 zal ik die van 1908 geven. In het begin van dezen cursus zijrr er '1025 kinderen geweest en men heeft dus in tien jaren een accres van 909 tot 1025 leerlingen. Dat klinkt anders. Het zou partijdig van mij zijn, als ik bij 1905 of bij 1906 begon, want voor de jaren 1905, 1906, 1907 en 1908 bedragen de cijfers respectievelijk 937, 952, 993 en 1025. Ik zou dan een veel grooter jaarlijksch accres hebben gekregen dan wanneer ik de cijfers over een grooter aantal jaren nam. Ik wil echter zoo royaal mogelijk zijn en ver klaren, dat er de laatste tien jaren geen belangrijk accres is geweest, hoewel wij er rekening mede moeten houden, dat dat accres de laatste paar jaren op 30 of 40 is gekomen. Als wij de cijfers nagaan, is er dus wel degelijk een accres en is de voorstelling, welke de genoteerde cijfers in het ver slag van de Schoolcommissie van den toestand geven, niet juist. Laat ik echter al dat gegoochel daarlaten en geen ge bruik meer maken van lijsten, doch den toestand bekijken, zooals die nu is. Bij het begin van den cursus van dit jaar waren er 1025 leerlingen, die over 32 lokalen moesten verdeeld worden. Jaren geleden reeds heeft men den norm voor het aantal kinderen in één klasse eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs op 25 gesteld. Dat is niet weinig. Wij moeten rekenen, dat 25 het gemiddelde ishet verdient aanbeveling, dat de hoogere klassen met meerdere leervakken dan de lagere, een kleiner aantal leerlingen dan 25 bevatten. Gaan wij dus uit van dien vastgestelden norm van 25, dan kunnen er in de 32 lokalen, waarover wij hebben te beschikken, 800 leerlingen geplaatst worden, zoodat er van de 1025 kinderen, die aan het begin van dit jaar op de scholen waren, 225 overblijven. Wanneer nu het accres van leerlingen aanhoudt, niet eens zooals het in het laatste jaar, maar zooals het in de laatste jaren is ge weest, dan heeft men in die 225 leerlingen reeds een vol doende bevolking voor een nieuwe school der 2e klasse. Verder moet ik er op wijzen, dat elke schoolautoriteit erkent dit het normale aantal kinderen voor een school der 2e klasse voor meer uitgebreid lager onderwijs 300 be draagt. Vraagt het aan elk schoolhoofd hetzij bij het opanbaar, hetzij bij het bijzonder onderwijs die weet, wat er van de school moet gemaakt worden en hij zal zeggen, dat een school voor meer uitgebreid lager onderwijs, waarvan men in alle klassen maken wil wat er van te maken is, niet meer dan 300 leerlingen mag tellen. Het gaat niet aan, scholen met een .maximum aantal kinderen van 390 te scheppen. Neen, wij moeten ons houden aan den vroeger aangenomen norm van 25 leerlingen per klasse en van 300 kinderen per school, en dan is er voldoende reden om een nieuwe school te bouwen. Er is echter nog iets anders. Laten wij nu eens aannemen, dat al die drie verbouwingen, waarvan sprake is, zullen plaats hebben. Wij kunnen nu 800 kinderen plaatsen, als men dat behoorlijk doet. En wanneer dan op de Oude Vest gebouwd wordt, komt men tot 900 plaatsenwanneer de tweede ver bouwing plaats heeft aan de Breestraat, dan komt men tot 1000 plaatsen, en in het begin van den cursus waren er reeds 1025 kinderen. Nu moet men niet vergeten, dat door de wijze, waarop de kinderen worden opgehoopt, bij gebrek aan vol doende localiteit. en wanneer men niet zorgt voor voldoend onderwijs, het accres natuurlijk minder wordt. In het begin van den cursus is het voorgekomen, dat in de 7e klasse van een school 66 leerlingen waren. Die klasse moest dus in tweeën of drieën gesplitst worden. In elke klasse kwamen er bij de splitsing in tweeën toen 33dat is veel te veel boven den norm voor een van de hoogste klassen. Gelukkig is dit cijfer nu gedaald tot 55 leerlingen en daar zijn leerlingen van 13 en 14 jaar. Ik geloof dus dat men op die wijze een toestand verkrijgt, die zeker niet gewenscht is. Straks zullen wij ƒ200600 gaan voteeren voor een gesticht voor idioten, met behulp van de provincie. Bij dat gesticht zal een school verrijzen in de vrije lucht, bij het lommer van bosschen, ik vind het goed; maar de intelligente kinderen van onze burgers hoopt men op in middelmatig verlichte lokalenmen laat ze spelen op een speelplaats die geen speelplaats kan zijn! Dat gaat niet op. Ik geloof dus dat er alle reden is voor iedereen die het onderwijs liefheeft, om te zeggen: er moet hier een nieuwe school komen. En wanneer men mij nu tegemoet voert: bij uwe kostenberekening van de nieuwe school hebt gij vergeten te voegen den staf van nieuwe onderwijzers, dan antwoord ik daarop, dat die kosten zich voornamelijk zullen bepalen tot het salaris varr het nieuwe hoofd en den bijslag van het plaatsvervangend hoofd, wanneer men het onderwijs op de tweede klassescholen goed wil geven. Bovendien is er wel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 9