DONDERDAG 30 JANUARI 1908.
15
sluiten de goeden te doen profiteeren, ook al zullen misschien
enkele kwaden een duit iri den zak krijgen, dien zij niet
zoozeer zouden verdienen. Het is mij van nabij bekend, dat
door het comité een nauwkeurig onderzoek is ingesteld naar
den aard der werkloosheid en van hen, die op de lijst stonden
en aanvankelijk daarop waren gebracht, een aantal is geschrapt,
omdat hetgeen door hen omtrent hun toestand was beweerd,
niet precies door den beugel kon. Alles is nauwkeurig gewikt
en gewogen en het aantal bedeelden heeft men tot het kleinste
getal weten te beperken. De Raad zal dan ook naar mijn
overtuiging goed doen, als hij deze voordracht van Burg. en
Weth. aanneemt en daardoor voorkomt, dat de bedeeling der
werkloozen moet worden gestaakt.
Wat het wettelijk argument van den heer Vergouwen betreft,
dat de armenwet zou verbieden van gemeentewege in deze
handreiking te doen, omdat nog niet gebleken was, dat de
kerkelijke besturen op dit gebied niets deden, wijs ik er op,
dat het door dat raadslid aangehaalde wetsartikel hier niet
van toepassing is, aangezien wij te doen hebben met een
algemeene ramp, een calamiteit. In dat geval kunnen van
overheidswege bij de wet collectes worden toegelaten, voor
het houden waarvan dan alleen toestemming van het plaatse
lijk bestuur noodig is.
Verder heeft men aangevoerd, dat in deze een bedenkelijk
praecedent zou worden geschapen. Hetgeen de heer Bosch
daaromtrent heelt opgemerkt is juist. Verleden jaar, toen de
werkloosheid minder algemeen was dan nu, heeft het toen
maals bestaande comité zich niet tot den Raad gewend met
verzoek om subsidie, aangezien het meende zich zonder die
hulp van gemeentewege te kunnen redden. Daaruit blijkt,
dat alleen wanneer de nood nijpend is en men geen kans ziet
met de giften, welke men ontvangen heeft, in dien nood
afdoende te voorzien, een beroep op den Raad wordt gedaan,
zoodat men zeker kan zijn, dat, als later weder werkloosheid
mocht ontstaan vooral ook na de discussie over deze zaak
in den Raad het comité niet bij Burg. en Weth. en het
Dagelijksch Bestuur niet bij den Raad zullen komen om hulp
te vragen, als niet gebleken is, dat de werkloosheid buiten
gewoon groot is en dus ook buitengewone maatregelen moeten
worden toegepast.
Dat alles bijeengenomen kan ik niet anders doen dan de
voordracht van Burg. er Weth. ten sterkste bij den Raad
aanbevelen. Waar kleine plaatsen zooals Bussum f 1500 sub
sidie verleenen voor hulp aan de werkloozen, mag een ge
meente als Leiden, welke misschien vijf of zesmaal zoo groot
is als Bussum wel het hier voorgestelde bedrag voor dat goede
doel afstaan.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Nog slechts een enkel
woord. Gij hebt tegenover mijn bewering, dat het voorstel slecht
gemotiveerd was, verzachtende omstandigheden bepleit door
er op te wijzen, dat Burg. en Weth. geen onderzoek konden
instellen, omdat zij wisten, dat er haast bij de zaak was.
Jndien dat in de toelichting van de voordracht was gezegd,
had men kunnen zien, dat Burg. en Weth. van gevoelen
waren, dat een dergelijke zaak eigenlijk wel een onderzoek
vordert.
Wat het motief aangaat, dat Burg. en Weth. hebben aan
gevoerd in hun praeadvies, hebt gij doen opmerken, dat het
zeer gebruikelijk is, den thans gevolgden weg te kiezen. De
gemeente, zoo hebt gij gezegd, moet niet beginnen, maar moet
eerst het particulier initiatief laten werken. Volkomen juist,
maar hier is het beginsel, dat wanneer het particulier initia
tief gewerkt heeft, dan moet de gemeente er wat bij doen;
m. a. w.wanneer particulieren iets doen ter leniging
van zekere nooden, dan moet de gemeente ook het hare er
bij doen. Dat is een beginsel, waartegen ik protesteer; dat
men niet kan volhouden zonder de gemeente te ruïneeren.
Nu dunkt mij, mijnheer de Voorzitter, dat door hetgeen
door U is gezegd, eenigermate omver is geworpen, hetgeen
door andere sprekers is voorop gesteld, als zoude het hier
gelden een buitengewone ramp, een buitengewonen nood.
Neen, zegt U, het geldt hier een algemeen maatschappelijk
verschijnsel. Juist, daarom heb ik gesproken van de werk
stakingen; niet om een blaam op de werklieden te leggen;
maar de hoogere loonen tengevolge van werkstaking ,verkregen,
de veranderde verhouding tusschen patroons en werklieden,
zijn zaken die door blijven werken, die zullen maken, dat
het verschijnsel der werkloosheid niet is van voorbijgaanden
aard, niet zal zijn buitengewoon. In dit opzicht ben ik het
veeleer met U, mijnheer de Voorzitter, eens. Wanneer zich
nieuwe maatschappelijke verschijnselen voordoen, dan moet
men die onder de oogen zien en zich afvragen, of daaraan
door publiekrechtelijke lichamen iets aan gedaan moet
worden. In dit geval moet men dus de vraag overwegen, hoe
een publiekrechtelijk lichaam zich moet gedragen tegenover
de werkloosheid. En nu vergist U zich geheel, mijnheer de
Voorzitter, wanneer U meent dat de enkele woorden door mij
in de vorige vergadering gesproken, waarvoor ik toen een
bijzondere reden had, de bedoeling hadden te kennen te geven,
dat ik was tegen deelneming van de gemeente in verzekering
tegen werkloosheid. Ik heb toen alleen gezegd: wanneer dit
onderwerp aan de orde komt, dan moeten wij vrij staan;
wij moeten de zaak eerst nauwkeurig onderzoeken. Ik ben
er nu nog volstrekt niet zeker van, of ik dan zal staan als
voor- of als tegenstander van een voorstel van Burg. en Weth.
Dat zal er van afhangen, hoe een voorstel van Burg. en Weth.
er eventueel zal uitzien en hoe het gemotiveerd zal zijn. Geldt het
een algemeen maatschappelijk verschijnsel, dan geeft het echter
niets de but en blanc een zekere som aan het comité te geven. U
hebt gezegd, dat het gevaarlijk is om nogmaals een beroep op het
publiek te doen. Ik ben het met den heer Vergouwen eens, dat
wanneer duidelijk werd uiteengezet, dat de nood, dien men wilde
lenigen, nog volstrekt niet gelenigd is, het resultaat van een
verder beroep op de particuliere liefdadigheid niet zou tegen
vallen. Maar aannemende zooals U doet, mijnheer de Voor
zitter, dat de gemeentenaren niet meer zullen willen geven,
staat het ons dan vrij te zeggen: wat gij niet vrijwillig wilt
geven, zal ik, gemeentebestuur, dan maar op uw belasting
biljet zetten. Daarop toch komt het neer. Dat vind ik het
bedenkelijke in dit voorstel, dat het zoo weinig, laat ik nu
maar euphemistisch spreken, gemotiveerd is.
De heer Fokker. Ik sla in deze geheel aan de zijde van
Burg. en Weth., niet wat het bedrag van het subsidie aan
gaat,' want ik had gaarne gezien, dat ware voorgesteld
het volle bedrag, door het comité gevraagd, toe te staan
maar wel w-at betreft de vraag, of wij al dan niet subsidie
zullen verleenen. Wij moeten maar niet al te veel tijd ver
praten over de vraag, of de werkloosheid, zooals die op dit
oogenblik hier ter stede bestaat, een gewoon dan wel een
buitengewoon maatschappelijk verschijnsel is, want ik ben
overtuigd, dat wij daarmede den werkloozen geen dienst doen.
Die menschen lijden honger en moeten geholpen worden,
zoodat wij verstandig en goed zullen doen door het bedrag,
dat Burg. en Weth. hebben aangevraagd, te voteeren.
Maar waar de heer Fockema Andreae zegt, dat het niet geoor
loofd zou zijn om, nu de gemeentenaren uit eigen beweging
reeds een zeker bedrag hebben gegeven, hun nog meer op te
leggen door het op de belastingbiljetten te schrijven, wil ik
als mijn meening te kennen geven, dat daartegen geen be
zwaar kan bestaan. Immers, wij kunnen de gemeentenaren
onderscheiden in twee categoriën: hen die gegeven hebben
en hen, die niet gegeven hebben. Nu acht ik het integendeel
gelukkig, dat wij in de gelegenheid zijn hen, die gemeend
hebben zich aan den plicht om den nood, die werkelijk nijpend
is, te helpen lenigen, te mogen onttrekken, te bewegen door
de belasting iets bij te dragen en degenen, die reeds gegeven
hebben bij de collecte, zullen er geen bezwaar teggen hebben,
dat zij alsnog een kleine fractie moeten bijdragen in het sub
sidie voor de werkloozen, teneinde den nood verder te helpen
lenigen.
Indien ik op dit oogenblik gaarne mijn stem geef aan het
geld, dat voor de werkloozen wordt gevraagd, dan wil ik
daarmede niet zeggen, dat ik dat een volgenden keer weder
zou doen, althans indien er een goed georganiseerde verze
kering tegen werkloosheid bestond en derhalve de werklieden
in de gelegenheid waren zich te verzekeren tegen de gelde
lijke gevolgen van deze kwaal, welke zelve niet te verhelpen
is. Waar wij echter nog niet hebben gedaan wat ik in deze
onzen plicht acht, behooren wij het geld toe te staan, dat
thans wordt aangevraagd om in den nood, die nijpend is, te
voorzien.
De heer Pera. De heer Vergouwen zou er de voorkeur
aan geven, dat opnieuw een collecte werd gehouden en de
heer Fockema Andreae heeft zich in deze bij hem aange
sloten. Toen laatstgenoemde dat uitsprak, dacht ik: ik zou
den heer Fockema Andreae wel eens aan het collecteeren
willen zienhet is broodnoodig, dat hij daarmede eens kennis
maakt en de ervaring, welke hij dan zou opdoen, zou hem
zeker wel een weinig van inzicht doen veranderen. Er zijn
menschen, die met zekere sympathie iets op de schaal leggen,
maar bij zeer vele huizen komt men even met de hand om
een hoekje van de deur en legt er dan één of twee centen
op en ook wel een gesloten briefje. De collectant is dan na
tuurlijk nieuwsgierig naar den inhoud van dat briefje en als
hij het opent, dan kan hij er zeker van zijn, dat er aan
welke deur ook een cent of een halve cent uit te voor
schijn komt. Ik heb meermalen met dat zweepje geklapt en
op dit gebied wel eenige ervaring opgedaan. De ondervin
ding leert, dat de eigenlijke gevers zich bepalen tot een zeker
klein deel der burgerij. Indien ik van oordeel was, dat het
iemand in dit geval volkomen vrijstond al dan niet te geven,
dan zou ook ik misschien bezwaar hebben om vóór de gift
van gemeentewege te stemmen, maar naar mijn meening
heeft ieder burger ten opzichte van zijne medeburgers een
verplichting en vooral waar een groot deel der burgerij bitter