u
DONDERDAG 30 JANUARI 1908.
nu van den heer Bosch eenige gegevens ontvangen en die
zijn voor mij voldoende, maar als Burg. en Weth. nauwkeurig
en uitvoerig hadden opgegeven, hoeveel werkloozen er zijn en
hoeveel wordt uitgekeerd, dan hadden de burgerij en de raads
leden, die huiverig zijn aan deze voordracht hun stem te
geven, een beeld gekregen van de in deze gemeente bestaande
werkloosheid en van hetgeen het comité ter leniging van den
nood verricht. Dat ware meer rationeel geweest, maar het is
nu eenmaal niet geschied en och, wij weten toch ook allen
wel, dat de toestand ook in deze gemeente erg genoeg is.
Met den heer Pera ben ik van gevoelen, dat, waar wij voor
een buitengewoon geval staan, buitengewone maatregelen
moeten worden genomen en alleszins zijn te billijken. Waar
een gedeelte der burgers van Leiden gebrek en honger lijdt,
en niet in staat is, al wil zij het nog zoo gaarne, geld en
brood te verdienen, kan het niet anders dan de plicht der
gemeenschap zijn, welke wij hier vertegenwoordigen, die
menschen te helpen.
Ik wensch verder een paar punten, welke door den heer
Fockema Andreae zijn aangeroerd, te bespreken. Dat geachte
raadslid zeide, dat de werkloozen, die thans ondersteuning
krijgen, niet de ergst noodlijdenden zijn. Ik weet niet, of dat
wel juist is. Degenen, die doorgaans geen werk hebben en
geen bestaan, worden geregeld door kerkelijke of andere
liefdadige instellingen ondersteundmaar wij hebben thans
te doen met personen, die niet gewend zijn naar de diaconie
te gaan of van andere liefdadige instellingen te profiteeren.
Het zijn menschen, die gewoon zijn zich zelf te redden en
thans in het geval verkeeren, dat hun dat niet mogelijk is.
Wij moeten daarom in de bres springendat zijn wij aan
deze onze medeburgers verplicht. Wij moeten hen houden
buiten de diaconale bedeeling, waardoor zij zich vernederd
zouden gevoelen.
De heer Fockema Andreae heeft verder de vrees geuit, dat,
wanneer bekend is, dat in Leiden van gemeentewege voor
de werkloozen wordt gezorgd, tal van werklieden van buiten
zich hier ter stede zullen komen vestigen. In de eerste plaats
is het comité nauwkeurig bekend met de omstandigheden,
waarin de menschen, die ondersteuning krijgen, verkeerd
hebben of verkeeren, en wordt alles genoteerd, zoodat daar
mede rekening kan worden gehouden. Maar bovendien is de
bedeeling betrekkelijk zóó gering het grootste gezin krijgt
nu hoogstens f 3 per week voor slechts eenige weken
dat er voor de werklieden van elders geen reden kan bestaan
om te zeggen: ik ga in Leiden wonen, want dan ben ik, als
er werkloosheid komt, uit den nood gered. Wanneer de heer
Fockema Andreae eens goed over de zaak nadenkt, zal hij
zijn vrees in deze wel laten varen.
Dat raadslid heeft zijn licht verder bij de patroons opgesto
ken en hoewel ik dat hem niet kwalijk neem ik heb dat
ook wel eens gedaan had hij naar mijn meening toch
verder moeten gaan en ook eens de werklieden moeten hoo-
ren, want hij is nu eenzijdig ingelicht. Er zullen wel patroons
zijn, die in den winter hun werklieden houden, maar er zijn
anderen deze hebben van hun standpunt gelijk die
aldus redeneerenals ik met de menschen geen geld kan
verdienen, moet ik hen de straat opsturen. Hebben zij enkele
vaste werklieden, die zij in den winter kunnen gebruiken,
dan zullen zij die alleen niet ontslaan, en in den regel zul
len zij terecht degenen houden, die het langst bij hen in
dienst zijn geweest. Of die mede getracht hebben den loon-
standaard te verbeteren of niet, zal daarbij wel geen maatstaf zijn;
ware dit zoo dan pleit dit niet voor de betrokken patroons.
De staking zou ik er niet hebhen bijgehaald, zooals de heer
Fockema Andreae heeft gedaan. Uit de geschiedenis daarvan
blijkt, dat nu ja die werklieden wel eens iets hebben gedaan, wat
niet goed was, maar ook varr de zijde der patroons is er,
naar ik meen, wel eens iets gebeurd, dat niet door den
beugel kon. Dit is een strijd geweest, waar wij ons bij deze
gelegenheid buiten moeten houden. Met de thans heerschende
werkloosheid staat zij in geen enkel verband. De eenige
vraag, welke wij hebben te beantwoorden is dezeer lijdt
een gedeelte der werklieden in deze gemeente gebrekmoe
ten wij, waar andere middelen niet toereikend zijn, als ge
meentebestuur medewerken om dat gebrek te verminderen?
En dan durf ik met alle vrijmoedigheid die vraag in beves
tigenden ziri beantwoorden. De gemeente heeft ook in deze
een roeping.
Het juridisch bezwaar van den heer Vergouwen deel ik
volstrekt niet. Ik geloof niet, dat wij door dit subsidie toe te
staan in conflict met de wet zouden komen. En dat hij als
niet jurist met dit bezwaar komt aandragen, verwondert me
zeer, zooals zijn geheele houding in deze mij verwondert.
Ik zal met vrijmoedigheid in deze met Burg. en Weth.
medegaan.
De Voorzitter. Na hetgeen de heeren Pera, Bosch en
Sytsma in het midden hebben gebracht, kan ik kort zijn. In
de eerste plaats wil ik opkomen tegen het verwijt door den
heer Fockema Andreae zoo sterk op den voorgrond gesteld,
dat de voordracht slecht gemotiveerd is en niet goed voor
bereid Daartegen moet ik aanvoeren, dat de tijd, zooals ook
de heer Bosch reeds heelt opgemerkt, om een onderzoek in
te stellen ontbrak, daar het aan Burg. en Weth. bekend was,
dat indien niet spoedig werd geholpen, hulp te laat zou
komen. Het was toch bekend, dat het comité niet genoeg
geld in kas had om langer dan een tiental dagen te onder
steunen en dat indien niet spoedig hulp gegeven werd, het
uitreiken van giften dus zou moeten worden gestaakt, wat
met het oog op den bestaanden nood aan ernstige denking
onderhevig is. Nu vraagt de heer Fockema Andreae of het,
daargelaten nu het motief dat geen onderzoek is ingesteld,
voor de gemeente niet bedenkelijk is, waar particulieren een
betrekkelijk groot bedrag tot leniging van den nood hebben
bijeengebracht, in deze op te treden tot het geven van steun.
Het is echter een erkend beginsel, ook door dezen Raad
meermalen gehuldigd, dat in verschillende dergelijke gevallen
steun aan het particulier initiatief door de gemeente niet
mag worden onthouden. De gemeente treedt hier niet op uit
eigen hoofde, maar steunt slechts het particulier initiatief.
Vandaar dan ook, dat hetgeen wij voorstellen te geven, veel
minder is dan particulieren hebben bijgedragen. Dat het voor
zien in de behoeften door werkloosheid ontstaan, geen zaak
is waarbij de gemeente mag optreden, dit moet ik den heer
Fockema Andreae betwisten. Het is waar, dat er in vroegeren
tijd ook wel werkloosheid geheerseht heeft, maar zeker niet
in dien omvang als tegenwoordig. Thans is het getal werk
loozen, ook door den trek van buiten naar de grootere ge
meenten, wanneer in den winter de gelegenheid tot werken
ontbreekt, veel grooter geworden dan vroeger het geval was,
maar daardoor juist ook is het voorzien in de gevolgen
der werkloosheid een zaak geworden, die de gemeenschap
zich behoort aan te trekken. Wij hebben hier niet te doen
met een op zichzelf staand verschijnsel de werkloosheid
is langzamerhand geworden een maatschappelijk verschijn
sel, waarbij de gemeenschap zich meer en meer geroe
pen gevoelt om de gevolgen te verzachten. Ik heb reeds in
de laatste vergadering bemerkt, dat de heer Fockema An
dreae het in het algemeen niet raadzaam acht, dat de ge
meente zich met de zaak der werkloosheid bemoeit. En indien
ik mij niet bedrieg zal dan ook, wanneer binnen niet al te
langen tijd de quaestie van de verzekering tegen werkloos
heid hier aan de orde komt, de heer Fockema Andreae niet
behooren onder ben, die zich daarmede zullen vereenigen.
Maar dan zal hij ook komen te staan op een vrij geïsoleerd
standpunt; een standpunt, dat niet door velen tegenwoordig
meer wordt ingenomen. De heer Fockema Andreae is zelfs
zoo ver gegaan te zeggen, dat verzekering tegen werkloos
heid niet iets is, waarmede de gemeente zich heeft te be
moeien. Dat is, geloof ik, de hoofdreden van de oppositie van
den heer Fockema Andreae. En daarom, al is er ook nood.
kan hij zich niet vereenigen met het optreden der gemeente
tot het verleenen van steun. Hier geldt het echter, ik her
haal het, slechts het steunen van het particulier initiatief
tot het lenigen van nood. Maar al was dit niet het geval,
zou het dan onder de gegeven omstandigheden niet de roeping
van de gemeente zijn om, waar particuliere krachten te kort
schieten, de behulpzame hand te bieden? Nu zegt de beèr
Vergouwen, dat het nog niet is gebleken, dat de particu
liere krachten tekort schieten. Het is mogelijk, zoo zeide hij,
dat een hernieuwd beroep op de burgerij tot het geven van
steun resultaat zou hebben. Ik meen evenwel, dat de heer
Vergouwen ons een gevaarlijk spel zou doen spelen, wanneer
wij het daarop zouden willen doen aankomen.
Op vele wijzen zijn reeds pogingen in het werk gesteld
om de liefdadigheid van de ingezetenen op te wekken en dezen
tot het schenken van een gift te bewegen. Hetgeen er bijeen
gebracht is, schijnt vergelijkenderwijs niet zoo gering. Als
ik bedenk, dat in een stad als Utrecht ruim f 8000 is ge
geven, terwijl in Leiden f 4500 is bijeengebracht, dan meen
ik te mogen verklaren, dat particulieren hier ter stede
hebben gedaan wat in billijkheid van hen gevraagd kon
worden.
Ging men nu echter voor de tweede maal een beroep doen
op de liefdadigheid der ingezetenen, dan geloof ik, dat men
faliekant zou uitkomen. Ik voor mij zou het er althans niet
op dui'ven wagen en ik vraag, of de raadsleden het er op
durven wagen om dezen steun te weigeren en daardoor den
toestand te doen intreden, dat over een tiental dagen of later
geen hulp meer aan behoeftige werkloozen zal kunnen verleend
worden, ik ben overtuigd, dat slechts weinigen dat aandurven,
want men weet, dat de nood groot is.
Er wordt beweerd, dat er velen zijn, aan wie gegeven
wordt, die het niet waard zijn. Het is zeer wel mogelijk, dat
er zijn, die het niet waard zijn, maar men vergete niet, dat
er zeer velen gevonden worden, die, wanneer het subsidie
niet werd toegestaan, als goeden met de kwaden zouden
lijden en met het oog daarop meen ik, dat wij moeten be-