DONDERDAG 30 JANUARI 1908 23 werken verschillende zaken onderzocht. Wij hebben ook niet eenvoudig een laken gelegd op liet bovenlicht, maar planken, zoodat het licht van boven volkomen afgesloten was. En toen bleek, dat het licht zeer onbelangrijk in sterkte was verminderd, zoo weinig, dat er volstrekt geen bezwaar was ten aanzien van de verlichting. Wat de heer Stigter heeft gezegd over het maken van lawaai door de kinderen op de speelplaats, het moet mij bij deze gelegenheid van het hart, dat het meermalen mijne aandacht heeft getrokken, dat de kinderen bij het spelen werkelijk zooveel lawaai maken Ik heb wel eens gedacht of dit opvoedkundig was en of het niet mogelijk zou zijn dat de kinderen bij het spelen wat bedaarder waren. Dan zou men in de hooger gelegen lokalen daar ook niet zooveel last van hebben. Uit den aard mijner betrekking kom ik nog wel eens op andere plaatsen en zie nog wel eens andere speelplaatsen, en dan moet ik erkennen, dat het spelen hier ter stede erg luidruchtig geschiedt. Er behoeft naar ik meen geen vrees te bestaan, dat de soliditeit van het gebouw, zooals herhaaldelijk in het rapport gezegd wordt, te wenschen overlaat, evenmin als voor onvol doende licht in de lokalen. Wat het spelen van de kinderen aangaat, meen ik, dat dit, wanneer men den wenk dien ik zooeven gaf, opvolgt, niet zoo hinderlijk zal zijn voor de leerlingen der boven klasse als gevreesd wordt. De heer Fokker In de eerste plaats een zeer kort woord aan het adres van den heer Vergouwen, die mij woorden in den mond heeft gelegd, die ik niet heb gesproken of althans niet heb bedoeld te spreken. Ik zou, volgens dat raadslid, gezegd hebben, dat per sé een kleinere klasse beter onderricht zou krijgen dan een grootere. Als de heer Ver gouwen zegt, dat hij die woorden uit mijn mond heeft opge- teekend, dan heb ik mijn bedoeling niet juist uitgedrukt. Ik heb willen zeggen, dat, wanneer het belang van het onder wijs medebracht, dat een kleiner aantal kinderen in één klasse werd geplaatst, men de klassen moest verkleinen en dat dan het financieel bezwaar niet al te zeer zou mogen wegen. Op het financieele bezwaar is door den heer Pera erg de nadruk gelegd en toen heb ik, het paedagogische element in deze zwaarder achtende dan het financieele, hem toegevoegd: ja, maar een school is geen inrichting om geld op te ver dienen. De heer Pera noemt dat lichtzinnig. Dat spijt mij, maar nog meer spijt het mij, dat de heer Sijtsma ditmaal zijn stem niet aan het voorstel van den heer Stigter c. s. zal kunnen geven. Dit spijt mij hierom, omdat het een gevolg is van de politiek van den Wethouder van Onderwijs, die van ons onderwijs een brokkenhuis maakt, die ons stuk voor stuk voorstellen laat aannemen, waarvan de consequentie medebrengt, dat wij ten slotte in een spinneweb verward raken, waaruit de heer Sijtsma bijv. al niet meer los kan. De heer Sijtsma zal tegen het voorstel van den heer Stigter c. s stemmen, want, zegt hij, de Raad heeft nu eenmaal besloten tot de verbouwing van de school aan de Oude Vest en nu stem ik ook voor het thans aanhangige voorstel, terwijl ik later ook mijn stem zal geven aan een voorstel tot verbouwing van de school van den heer Cramer. Zoo is de heer Sijtsma in werkelijkheid het slachtoffer van de politiek door den heer van Hamel gevolgd. De heer Stigter. Laat ik bij het beantwoorden der ver schillende sprekers beginnen met den Wethouder van Onder wijs Deze heeft geen cijfers tegenover de mijne gesteld en hij heeft eigenlijk de door mij aangevoerde argumenten ook niet bestreden. Ik kan daarom in mijn antwoord aan hem kort zijn, want het gaat moeilijk op woorden, die niet ge documenteerd zijn, een gedocumenteerd antwoord te geven. Wat hebben nu de verschillende sprekers tegen mijn meening aangevoerd? Vooreerst de kostenberekening. Ik heb de kosten voor een nieuwe school voor meer uitgebreid lager onderwijs voor 300 kinderen alle schoolautoriteiten meenen, dat een school geen grooter aantal leerlingen mag hebben op 60000 berekend. Als dat cijfer niet juist ware, zou de heer Korevaar mij daarop zeker wel attent hebben gemaakt, want ik meen te mogen aannemen, dat hij bereid is mij op den goeden weg te helpen. Er zijn echter tegenover mijn cijfers geen andere gesteld en ik neem dus aan, dat mijn berekening juist was. Ik heb niet, zooals men mij heeft verwelen, luchtig over de kosten en de financiën der gemeente gedacht. Ik heb er op gewezen, dat er in deze gemeente wel degelijk plaats is voor een nieuwe 2de klasse school met een verhoogd school geld. Ik geef den heer de Goeje toe, dat er voor zulk een nieuwe school eenige onderwijzers meer zouden moeten worden aangesteld, maar de kosten daarvoor zullen worden vergoed door het heffen van een hooger schoolgeld. Ik ben dus niet lichtvaardig over de quaestie der kosten heengeloopen en ik heb dan ook geen andere cijfers tegenover de mijne hooren stollen. Ik geef echter toe er niet voldoende den nadruk op t hebben gelegd, dat, ook al gaat men tot den bouw van een nieuwe school over, toch eenige duizenden guldens zullen besteed moeten worden voor een gymnastieklokaal aan de scho aan de Oude Vest. Zeer zeker misschien nog wat meer, la ik zeggen f 10000. Maar ik weet wél dat men niet gezegd h eeR, hoeveel^ de tijdelijke verplaatsing van de school op de Breesti >aat kost. En mag men dan zeggen dat ik luchthartig over de kosten van eene- nieuwe school heenglijd? En de heer cK<? Goeje heeft er bijgehaald het voorbeeld van een man die een nieuwe jas noodig heeft, maar het toch nog een paar jaar tracht te doen met zijri oude jas door die te laten her stellen, omdat hij gebrek heeft aan contanten. De heer de Goeje zegt: laten wij in dit geval ook zoo handelen en de bestaande school eerst nog wat herstellen. Nu spijt het mij, dat ik van niemand heb gehoord eene wederlegging van mijne becij fering. Ik heb uitgerekend dat, wanneer men als norm neemt een getal van 25 leerlingen in een klasse, natuurlijk kunnen er in de lagere klassen wat meer en in de hoogere moeten er wat minder zijn, maar gemiddeld 25, dat dan met 32 lokalen, door de 2 ver bouwingen, plaats zal zijn voor 1000 kinderen. Nu heb ik be cijferd dat het getal leerlingen reeds 1025 bedraagt; de heer van Hamel sprak van 1023 en voegde er bij, dat mijn cijfers vr ij nauwkeurig warenMaar hij liet er op volgen, dat hij de cijfers van één school miste! Welnu, ik kan ze geven, misschien omdat ik vroeger inlichtingen inwon. Op de school van den heer Cramer zijn 373 leerlingen; bij mejuffrouw Renaud 290 en bij den heer de Hondt 362. Dit tegelijk als antwoord aan den heer Vergouwen, die er van sprak dat wanneer men alle scholen 2de klasse nagaat, het getal leer lingen op enkele scholen wel boven het normale getal van 300 gaat, maar dat het op andere ook daar beneden is. Eén school is 10 beneden de 300 leerlingen, maar de twee an dere zijn er 73 en 62 boven! En waar het maximum dus zóó wordt overschreden, zal de heer Vergouwen wel voor mijn voorstel gewonnen zijn. Ik herhaal dus, dat wanneer de verbouwingen zullen zijn geschied, plaats te kort zal zijn voor 25 kinderen, omdat in het geheel 1000 kinderen kunnen ge plaatst worden en er in het begin van den cursus reeds 1025 kinderen waren. En om nu op het beeld van den heer de Goeje terug te komen. Men laat zijn jas toch niet verstellen als men weet dat ze reeds te klein thuis komt. Nu nog een paar andere opmerkingen. Den heer Roem merk ik op, dat wat de soliditeit betreft, ik reeds dadelijk heb gezegd, dat ik mij in dat opzicht door het betoog van de Commissie van Fabricage gerust gesteld gevoel. Maar de lichtproef, dat blijf ik volhouden, is niet voldoende geschied. Ik heb niet gezegd, dat men even een laken op het bovenlicht heeft gelegd, maar ik heb gezegd, dat men dit slechts gedurende één schooltijd heeft gedaan. Men heeft het bovenlicht eerst met zwart en daarna met wit bedekt en het resultaat zegt de heer Roem was, wat de lichtsterkte betreft, zeer voldoende. De heer Roem vergeet echter, zooals ik reeds zei, dat die tijd onvol doende is en de proef per se onvolledig is, omdat, nu op het gebouw een nieuwe muur komt, de daar tegenoverstaande muur veel minder licht in de beneden lokalen reflecteert dan nu het geval is. De Raad bedenke wel, dat men op grond van dergelijke gegevens, welke niet juist zijn, tot het verbouwen heeft be sloten. Ik houd mij overtuigd, dat de heer Roem, naar aan leiding van mijn antwoord zich eveneens aan mijn zijde zal scharen. Hij zal moeten toegeven, dat de proef niet volledig is genomen en wij in ieder geval geen besluit kunnen nemen naar aanleiding van bij zulk een proef verkregen resultaten. Wat het spelen der kinderen betreft, heeft de heer Roem de vraag gesteld, of dat luidruchtig spelen wel paedagogisch is. Diezelfde opmerking heb ook ik weieens gemaakt, maai er staat tegenover, dat men de kinderen niet stil kan laten spelen. Zelfs wanneer men hen onder leiding, dus systematisch, leert spelen, maken zij lawaai en dat lawaai gaat vooral naar boven. Wij kunnen echter niet op de speelplaatsen tot de kinderen zeggen: gij moet stil zijn, gij moet zonder lawaai leeren spelen. De heer Roem, die niet zooveel met kinderen heeft omgegaan als sommige anderen in deze zaal, onder wie ik mij zelf reken, weet dat niet zoo goed, maar ik kan hem verzekeren, dat men de kinderen niet stil kan laten spelen. Ten slotte een antwoord aan de heeren Vergouwen en Sijtsma naar aanleiding van hun argument, dat, nu de Raad eenmaal besloten heeft de school aan de Oude Vest te verbouwen, wij ook voor de andere verbouwingen de gelden moeten toestaan. Wanneer men zich op een verkeerden weg begeeft en men bemerkt eerst, dat die weg de goede niet is, als men daarop eenigszins ver gevorderd is, is het dan niet verstandiger ten halve te keeren dan ten heele te dwalen? Indien de School commissie had geadviseerd een nieuwe school te bouwen, zouden Burg. en Weth. er niet tegen op hebben gezien daartoe een voorstel bij deri Raad in te dienen, zooals blijkt uit het eit, dat zij het oordeel dier Commissie hebben ingewonnen over de vraag, of het niet beter was die drie verbouwingen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 13