246 DONDERDAG 21 NOVEMBER 1907. schelijk vinden. Wat is hier de toestand Dat weten wij allen en daaraan kan ook niet de minste twijfel bestaan. Zoodra er maar een schijntje is, dat er onrecht niet in den zin van strijd met de letter van de Wet, maar onrecht in hooger zin aan een gemeente-ambtenaar wordt gedaan, dan komt het, als het al niet direct in de courant komt, zeker wel ter kennis van een lid van den Gemeenteraad en dan nemen wij geen blad voor den mond en weten wij wel Burg. en Weth. ter verantwoording te roepen. Er is tot nu toe tot ons geen enkel bewijs gekomen, dat, bij gebrek aan een bindende letter onrecht werd gedaan aan een gemeente-ambtenaar. Mij dunkt, dat men in gevallen als die waarover wij nu handelen, best recht kan doen als men geen geschreven recht heeft. Een Romeinsche rechtsregel zegt, dat het hoogste recht dikwijls de hoogste ongerechtigheid is, d. w. z. wanneer men zich een maal moet binden aan de geschreven woorden van de Wet, dan komt men in sommige gevallen tot het grootste onrecht. Dat men dat vergeet, ook wanneer men melding maakt van een werkliedenreglement, verwondert mij ten hoogste, want de eerste keer, dat de toepassing van het werkliedenregle ment hier in den Raad is besproken, zijn hier gevallen ge noemd, waarvan enkele Raadsleden vroegen: Is daaraan nu niets te doen? De menschen zijn nu wel behandeld overeen komstig het werkliedenreglement, maar is daaraan nu niets te doen? Toen zag men terstond, hoe weinig men tevreden was met het in letters brengen van elk beginsel. Wij hebben toch wel de overtuiging, èn van ons zelf èn van elkaar, dat we hen, die zijn in dienst van de Gemeente recht, geen onrecht willen aandoen. Welnu, laten wij dan vertrouwen, dat we dat ook zullen doen, zonder dat we een letter hebben, die ons bindt en dat de positie van de ambtenaren zal zijn zoo als die behoort. Burg. en Weth. hebben mij de eer gedaan mij tweemaal te citeeren en de heer Aalberse heeft gewezen op het argument van mij, dat het een mode was. Mijnheer de Voorzitter, dat was geen argument, maar enkel een entrée en matière. Ik heb ook gezegd dat individualiseeren altijd beter was dan generaliseeren. Tegen deze meening heeft, dunkt mij, de heer Aalberse al een allerzonderlingst argument aangevoerd. Hy heeft een boek geciteerd, dat volgens hem handelt over ik weet niet wat al; ik heb dat boek niet gelezen en doe misschien den schrijver onrecht, wanneer ik zeg, dat ik er niet zooveel vertrouwen in kan hebben. De schrijvers, die ver stand hebben van werkliedenbeweging, bankwezen en honderd andere dingen meer, vertrouw ik niet te zeer. Maar dit daar gelaten wat is het argument van den heer Aalberse? Dat die schrijver heeft aangetoond dat de individualiseering zoo langzamerhand de wereld uitgaat. Men moet dus die argu mentatie, wil zij iets bewijzen, aldus aanvullen: en we moe ten ons maar met den stroom mede laten drijven? Neen, mijnheer de Voorzitter, dat moeten wij niet! Dat moeten wij alleen, als we overtuigd zijn dat die stroom in alle op zichten gaat naai' de plaats, waar we heen willen. Anders moeten wij trachten tegen dezen stroom op te roeien, uit onze oogen zien en niet zeggen: »We moeten nu eenmaal daarheen. In hemelsnaam, wij leggen de handen over elkaar en laten ons maar drijven daarheen, waar de overheerschende meening ons brengt." Ik heb nog niet de argumenten gehoord, die ons moeten brengen, waarheen de heer Aalberse ons brengen wil. De Voorzitter. Nu een spreker voor en een tegen het woord hebben gevoerdis het misschien wenschelijkdat ik eenige punten uit het debat opneem om die te behandelen ten einde het debat te bekorten. We behoeven er dan allicht niet meer op terug te komen. Ik wil dan beginnen met een paar feiten te releveeren en weer recht te zettenomdat die door den heer Aalberse ver keerd voorgesteld zijn. Ik zou dan op 20 October 1905 gezegd hebbendat in het College vanBurg. en Weth. de meerderheid nog niet was voor de regeling van de rechtspositie der ambtenaren ter secretarie. Nu vraagt de heer Aalberse: »Als er een meerder heid is, dan is er ook een minderheid en waarom doet deze zich dan niet in het praeadvies hooren? Waar is ze gebleven?"' Die uiting heeft een historische beteekenis verkregen en moet dan ook uit de historie verklaard worden. In dat jaar was er nog niet sprake van een afgescheiden salarisregeling en een regeling van de rechtspositie. Dat is eerst later voor den dag gekomen en destijds was de minderheid, waartoe ik behoorde, voorstander van een salarisregeling. Dat verston den we onder regeling van de rechtspositie. Toen later de zaak zich ontpopt heeft, zóó, dat men stelde aan den eenen kant regeling van de rechtspositie en aan den anderen kant die van de salarissen, bleek nader, dat in het College met de regeling van de rechtspositie de salarisrege ling bedoeld was en dat de minderheid zich vooralsnog niet wenschte uit te spreken omtrent de regeling van de rechts positie, zooals die door den heer Aalberse bedoeld werd, terwijl de meerderheid per se tegen de zaak is gekant. In dat licht is de minderheid niet veranderd en thans is men met algemeene stemmen van meeningdat het wenschelijk is de salarisregeling in een reglement neer te leggen. Wat betreft de rechtspositie, daaromtrent zijn Burg en Weth. op dit punt eenstemmig in hun oordeel, dat de rege ling van de rechtspositie voor deze gemeente niet noodig te oor- deelen is. In zooverre dus zijn wij tot eenstemmigheid gekomen en dat is het standpunt, waarop het praeadvies staat, namelijk dat het voor deze gemeente niet noodig te achten is, vooral met het oog op het beperkt aantal ambtenaren. De minder heid oordeelt het voor een zeer groote gemeente, met een zeer groot aantal ambtenaren en groote publiekrechtelijke cor poraties, zoo ook voor den staat, wel van nut, maar voor onze gemeente acht zij het niet noodig. Dat is in het algemeen het standpunt, waarop Burg. en Weth. zich hebben geplaatst. In dit opzicht kan worden ge zegd, dat er in deze materie bij het College eenstemmigheid heerscht. Wat nu de uitvoerige rede van den heer Aalberse betreft ter bestrijding van het praeadvies van Burg. en Weth zoo moet ik opmerken, dat waar de heer Aalberse gewezen heeft op de vele gemeenplaatsen, die het praeadvies bevat, hij toch een uitvoerige bestrijding daarvan noodig heeft geacht blijkens den grooten tijd dien hij er aan besteed heeft, om te trachten, ze te weerleggen. In dit opzicht kunnen wij met onze gemeenplaatsen wel vrede hebben. De heer Aalberse heeft ze in een elftal rubrieken behandeldik zal hem daarin niet punt voor punt volgen. Ik geloof dat er, zelfs van het standpnnt van den pleitbezorger, den advocaat, voor zijn zaak toch wel iets op af te dingen valt. Er zijn echter enkele punten, die ik, met het oog op de tendenz van het praeadvies, in het licht moet stellen. Ik zeide reeds, dat Burg. en Weth. voor deze gemeente de regeling niet noodig achten. Wij vinden de reden daarvan in het klein getal ambtenaren, dat wij hebben, en ook daarin, dat ons College nooit eenige klacht heeft bereikt. Dat wordt nu alles door den heer Aalberse ter zijde gesteld, met, hij vergeve het mij, eenigszins groote woorden. Hij vergeet, dat het sterkst argument van Burg. en Weth. is geweest, dat, om dat het aantal ambtenaren in deze gemeente gering is, indi vidualiseering zeer wel mogelijk is. Hij geeft toe, dat waar het mogelijk is, individualiseering moet plaats hebben. Nu heb ik, wat dat argument betreft, juist niet veel van den heer Aalberse gehoord. Hij zal het met mij eens zijn, dat waar geïndividualiseerd kan worden, het ook wenschelijk is, zulks te doen. Het mag in den geest van onzen tijd gelegen zijn, om niet te individualiseeren, doch te egaliseeren, maar ik moet zeggen, waar dit laatste niet noodig is, is het beter het niet te doen Nu hebben wij als voorbeeld gesteld, dat voor alle ambte naren eenzelfde verlof niet wenschelijk en niet billijk is. Zij, die hard hebben gewerkt, verdienen eerder een lang verlof, dan degenen die minder gepraesteerd hebben. Nu zou toch zeer zeker het regelen van het verlof iets zijn dat eerst in een verordening moet worden bepaald. Om eens aan te toonen, hoe verkeerd egaliseeren in dit opzicht is, wil ik wijzen op artikel 7 van de bewuste verordening, die de heer Aalberse bedoeld heeft, namelijk de Maastrichtsche verordening. Ik geef volkomen toe, dat het een knap stuk werk is. Daar staat in artikel 7»dat de ambtenaar per jaar recht heeft op een verlof van minstens 6 werkdagen en 52 vrije dagen, waarvan ten minste 26 op een Zondag moeten vallen." Ongeacht dus of de ambtenaar vlijtig werkt of niet, hij heeft recht op zes verlofdagen en 52 vrije dagen, waarvan tenminste de helft op Zondag. Ik ge loof, dat waar men egaliseert, de billijkheid uit het oog wordt ver loren. Zoo zijn in de Maastrichtsche verordening meer bepa lingen, die aantoonen, dat het gemakkelijker is, te zeggen, dat men een regeling van de rechtspositie eischt, dan om te maken, dat er een regeling komt, die werkelijk billijk werkt. In die verordening van Maastricht zijn enkele bepalingen, die volkomen overbodig zijn. In art. 2 staat, wat alreeds in art. 145 van de Gemeentewet voorkomt. In art. 7 staat, dat bevordering in rang uitsluitend plaats heeft naar bekwaamheid en geschiktheid, en eerst als die gelijk zijn, wordt gelet op diensttijd. Is het nu noodig, dat in een reglement te zetten? Dat wordt steeds in toepassing gebracht. In art. 15 vind ik, dat de ambtenaar verplicht is met nauw gezetheid en ijver zijn plicht te vervullen en het hem toe vertrouwde belang met nauwgezetheid en ijver te bevorderen en naar zijn vermogen te behartigen, en dat hij zich gedu rende zijn diensttijd moet bezighouden met wat zijn betrek king eischt. Hoe dat niet zijn plicht is, waar het niet in een verorde ning staat, is mij een raadsel. In art. 10 vind ik een bepaling, hoe in geval van ziekte

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 6