DONDERDAG 21 NOVEMBER 1907. 245 nenste zelf wel voelt, dat hij ongelijk heeft. Mijnheer de Voorzitter, ik heb het buitenste binnenste van Burg. en Weth. niet mooi gevonden, toen ik dat las, en ik ben overtuigd, dat hun .binnenste binnenste beter was, dan zij het hier van buiten lieten zien. Ik heb zoo even gezinspeeld op verhou dingen die zich kunnen voordoen. Er kan een hoofdambte naar zijn, waarvoor de ambtenaren bang zijn, en zij weten dan heel goed, dat als ze komen klagen bij Burg. en Weth., de hoofdambtenaar er toch kennis van krijgt. En men weet ook zeer goed, dat, als er een hoofdambtenaar is, die in zijn binnenste binnenste niet deugt, en er is geen rechtspo sitie geregeldhij zich kan wreken door te makendat de klager vandaag of morgen de laan uitgaat. Zoo kom ik tot de conclusie van Burg. en Weth. Deze is, dat het noch in het belang van de gemeenteambtenaren is, dat er een zoodanige regeling komt, noch in het belang van de Gemeente. In één adem voegen Burg. en Weth. daaraan toe, dat zij tóch wel komen met een regeling van de salaris sen. Daarvoor voelen zij wel iets; daarvoor zou iets te zeg gen zijn. Wat ervoor te zeggen is, hebben wij echter in 't praeadvies niet gevonden. Dat spijt mij, want ik geloof, dat Burg. en Weth. niets daarvoor kunnen aanvoeren, wat zij niet reeds vooraf zelf hebben bestreden. Wat maar mogelijk was aan te voeren, hebben zij aangevoerd tegen de regeling der rechtspositie, en nadat zij dat alles betoogd hadden en vei> klaard dat zij niet gewenscht was, en ook onrioodig, komen zij met een regeling van de salarissenwantdaarvoor vinden zij, dat wel iets valt te zeggen. Ik ben er zeer benieuwd naar, van Burg. en Weth. aanstonds te vernemen, wat dat iets wel kan zijndat er voor te zeggen valt, en dat niet te zeggen zou zijn voor de algemeene regeling van de rechts positie. Het is toch ook een stuk van de rechtspositie, dat men weet, op welke loonsvoorwaarden men wordt benoemd. Nu zou ik nog een vraag willen stellen. Den 26sten Octo ber '1905, dus nu twee jaren geleden, deelde de Voorzitter mede, »dat de meerderheid van het Dagelijksch Bestuur niet voor een regeling van de rechtspositie was." Ik zou nu wel wil len vragen: Waar is die minderheid dan gebleven? De heer Kolkman zou vragen, of die binnenskamers is afgemaakt. Dat wil ik niet veronderstellen. Nu blijkt echter niets van de minderheid; is die minderheid veranderd, of is er nog een minderheid, gelijk die twee jaar geleden er ook was? Mijnheer de Voorzitter! Zelfs na het zeer krasse praeadvies van Burg. en Weth., kan ik niets anders doen dan mijn motie handhaven. Wij willen in de toekomst alle willekeur en alle ongerechtigheid, die wij niet beweren, dat er nu is, maar die er mogelijkerwijze kan komen zooveel moge lijk voorkomen. Wij beschouwen het als een recht van de ambtenaren, om te weten, vooreerst wat hun plichten zijn, maar ook even goed, wat hun rechten zijn. Dat is in het belang van de ambtenaren, maar ik beweer, dat het even zeer in het belang van de Gemeente is Wij hebben flinke ambtenaren noodig, die weten wat hun plichten zijn, maar die ook weten, dat bij voorbaat voor hun rechten is gezorgd. Wij vragen dat niet uit modezucht, wij vragen dat ook niet uit wantrouwen tegen het bestaande college van Burg. en Weth.wij vragen dat ook niet uit wantrouwen tegen de op het oogenblik in functie zijnde hoogere ambtenaren. jWij vra gen dit alleen uit liefde voor het recht. De verhouding van de ambtenaren tot de Gemeente is een rechtsverhouding, en voor de handhaving van die rechtsverhouding is het noodig, dat hun rechten en plichten behoorlijk worden omschreven. Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte wil ik een kleine wijzi ging mededeelen, die ik meen, dat noodzakelijk in de motie moet worden gebracht. Historisch is zij zeer verklaarbaar. Door den heer Fokker werd voorgesteld, den Raad te doen uitspreken, dat het noodzakelijk is, dat de salarissen van de ambtenaren ten kantore van de gemeente-secretarie en van den gemeente-ontvanger bij verordening moesten worden ge regeld. Toen heb ik gezegd, dat ik het niet begreep, waarom de geheele rechtspositie niet moest worden geregeld. De heer Fokker verklaarde, dat hij eerst den vinger nam, dan zouden wij vanzelf wel den arm krijgen. Toen heb ik gezegd, dat ik dien arm ook wel wilde zien, en heb ik gelezen, in plaats van «salarissen": «de rechtspositie, met inbegrip van de salarissen." Er is echter geen enkele reden, om dat alleen te eischen voor de ambtenaren, die op het kantoor van den ontvanger en op de gemeente-secretarie zijn. Wij moeten dat vragen voor alle ambtenaren, die in dienst van de Ge meente zijn. En daarom zou ik dus de woorden „ter gemeente-secretarie en ten kantore van den gemeente-ontvangerwillen schrappen, en daarvoor in de plaats zetten „in dienst van de gemeente De motie luidt dan: «De Raad der Gemeente Leiden, van oordeel, dat de rechtspositie, hieronder begrepen de salarissen, der ambtenaren in dienst van de Gemeente, bij verordening behoort geregeld te worden enz." De Voorzitter. De heer Aalberse wijzigt zijn motie aldus: In plaats van«waaronder begrepen de salarissen der ambte naren ter gemeente-secretarie en ten kantore van den gemeente ontvanger» moet worden gelezen «der ambtenaren in dienst van de Gemeente". De motie aldus aangevuld zal in behandeling komen, wan neer mij gebleken is, wat nu nog niet het geval was, dat zij door twee leden buiten den voorsteller gesteund wordt. De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Aalberse. M. d. V. Mag ik nog even een woord zeggen, om een misverstand te voorkomen? Mij wordt ge vraagd, of het niet noodig is er bij te zetten: «behalve de gemeentewerklieden." Ik geloof, dat het duidelijk is, dat waar we hier al een werkliedenreglement hebben, natuurlijk met ambtenaren niet de gemeentewerklieden bedoeld worden, voor wie reeds in het werkliedenreglement is gezorgd. De Voorzitter. Voor de juiste opvatting komt het mij niet noodig voor, dat er bij te zetten. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Wat ik te zeggen heb, kan ik in twee woorden zeggen, natuurlijk cum grano salis opgevat. Wat hebben we in de laatste jaren gezien? Er hebben zich gevallen voorgedaandat staatsambtenaren zich beklaag den, dat zij niet behandeld werden, zooals zij behoorden be handeld te worden. Dat heeft bij verschillende personen van verschillende partijen de meening gewekt, dat het wensche- lijk was, dat, zooals men het toen noemde, de rechtspositie der staatsambtenaren werd geregeld. Men kon daar voor of tegen wezenmaar er hadden zich feiten voorgedaan, die tot het ontstaan van die meening aanleiding gaven. Wat hebben we daarna gezien Toen hebben enkele politieke partijen, belust op pakkende programma's gedacht«Dat is wat voor ons". Toen is het niet gebleven bij de rechtspositie van de staatsambte naren, maar toen heeft men ook gevraagd, de rechtspositie van de gemeenteambtenaren te regelen. Men heeft echter niet kunnen wijzen op feiten, die aantoonden dat de rechten van deze gemeenteambtenaren in gevaar waren. De leus is als een electrische vonk door, laat ik maar zeggen de kies verenigingen en de vertegenwoordigers van enkele richtin gen, gegaan. En nu zien we in allerlei gemeentenin den regel eerst in de grootere en daarna in de kleinere den wensch naar regeling van de rechtspositie der ambtenaren opduiken. Dit heeft op mij den indruk gemaakt, dat het een modear tikel was geworden, net zooals het zou zijn, om het voor beeld van den heer Aalberse te gebruiken, als er een dame liep met een zwaan op haar hoed wij zien tegenwoordig hoeden van groote hoogte met allerlei doode dieren er op Als er dan overal in het land vrouwen opdoken, die tot haar man of een ander zouden zeggen«Ik moet ook een hoed met een zwaan hebben", dan zou dat een mode worden en zoo is het ook een mode, om te vragen de rechtspositie van de ambtenaren te regelen. Nu heb ik niet gehoopt, en ook niet verwacht, dat de heer Aalberse ons duidelijk zou maken, dat iets anders dan de mode er toe moest dringen, de rechtspositie van de amb tenaren te regelen. Ik heb het ook niet gehoord. Ik moet erkennen, dat ik geen argument voor de motie heb gehoord. Ik heb geen enkel feit hooren aanvoeren, waaruit zou blijken, dat de rechtspositie gevaar liep en dat zij dus bij verordening moest worden geregeld. Ik moet erkennen, dat, wanneer ik als vreemdeling in Jeruzalem hier was binnen gekomen, en ik absoluut niet wist, wie hier zaten, en ik met de oogen toe den heer Aalberse had hooien spreken, dat ik dan terstond had gezegd Dat is een advocaat, en wel een advocaat van den ouden stempel. Nu moet de heer Aalberse mij dat niet kwalijk nemen, maar met dat laatste zou geen compliment zijn bedoeld. Er waren zeer achtenswaardige advocaten, die ik mij nog herinner uit den tijd, dat ik tot de rechtsprekende macht behoorde, mannen, op wier karakter niet de minste blaam viel te werpen en die men met groot genoegen hoorde pleiten, van wie men een aantal zooge naamd rake zetten hoorde, waarom men lachte, maar die toch eigenlijk in hun verband geen steek hielden. Dat was een oude manier van pleiten, van zeer geroemde advocaten, die ik heb gehoord; een manier nu, meen ik, veelal verlaten. Daaraan heeft de heer Aalberse mij herinnerd. Steekhoudend waren zijn argumenten niet. Wat ons beweegt, zeide de heer Aalberse, is de liefde voor het recht. Maar wij weten toch wel, en ik vermoed, dat de heer Aalberse ook wel van die meening zal zijn, dat men in den tegenwoordigen tijd onderscheid maakt tusschen het Recht en de geschreven wet. Wat de heer Aalberse nu ver langt, is de geschreven wet. Hij zegt, het recht is in gevaar, wanneer ik niet een letter heb, waaruit ik dat recht kan putten Dat is juist de fout in de redeneering van den heer Aalberse, en van de heeren, die in een gemeente als Leiden de regeling van de rechtspositie in letters en woorden wen-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 5