244 DONDERDAG 21 NOVEMBER 1907. geklaagd wordt, en dat er ook geen reden tot klagen is. Dat is dan een hulde aan onze hoofdambtenaren. Maar welke waarborg is er, dat we altijd zulke uitstekende ambtenaren zullen houden? Zijn Burg. en Weth. het niet met mij eens, dat juist in zoo gelukkige omstandigheden, als wij volgens hen nu verkeeren, het de aangewezen weg is, het sgouverner c'est prévoir" in practijk te brengen? Wij moeten nu de rechtspositie regelen, nu we geen enkelen ambtenaar tegen het hoofd stooten. Burg. en Weth. kunnen wel zeggen, dat de ambtenaren thans goed behandeld worden, maar wanneer er een behoorlijke regeling van de rechtspositie is, dan weten we zeker, dat deze menschen ook rechtvaardig en goed zul len behandeld worden, al komen er later ook eens minder goede hoofdambtenaren. Burg. en Weth. halen als 7e argument aan, dat ze zoo'n verordening niet kunnen maken, want er is zooveel aan te regelen en men kan onmogelijk alle gevallen voorzien. Wel, mijnheer de Voorzitter, daar is veel van waar, maar ik zou willen vragen: omdat men in het B. W. onmogelijk alle gevallen van het practisch leven heeft kunnen regelen, moet men daarom zeggen, dat men het geheele Wetboek dan maar afschaffen moet? Neen, men regelt dan zooveel men kan Ik geloof, dat Burg. en Weth. zichzelven dat argu ment uit de hand hebben geslagen, nu zij vroeger hier ge komen zijn met een regeling van de rechtspositie van de werklieden in dienst van de Gemeente. Dat geval was dus wèl te regelen, en de heer Korevaar zal toegeven, dat dat honderdmaal gecompliceerder was, dan hetgeen nu aan de orde is. We hadden te maken met de gewone gemeentewerklieden in engeren zin, de menschen van fabricage, en met de werk lieden van de gasfabriek, twee arbeidsverhoudingen, die to taal verschillen. Toch hebben Burg. en Weth. niet geaarzeld om te komen met een verordening waarin hun rechtspositie geregeld wordt. Ze hebben er zelfs de verpleegsters van Endegeest in opgenomen. Het achste argument is eindelijk dan een argument, waar over te praten valt, al ben ik het er niet mede eens. Dat hebben Burg. en Weth. echer niet aan zich zelf ontleend, maar van prof. Fockema Andreae overgenomen. Dat is het argument, datmen moet indi vidualiseeren. Men moet niet alle schapen over één kam scheren. Dat is nu een argument, waarover het heerlijk zou zijn een avond te debatteeren, als wij niet in den Raad, maar in een dispuutcollege waren. Dat is een onderwerp, waarover men het niet eens kan wor den, en ik neem aan, desnoods acht dagen lang met prof. Fockema Andreae er over te redeneeren. We zouden ons misschien best amuseeren, maar aan het einde zouden we er ieder nog net zoo over denken, als toen we begonnen. Het is een quaestie van beginsel en inzicht, ook wel van temperament. Ik zou echter dit nog wel willen zeggen. Er is verleden jaar, naar ik meen, misschien is het anderhalf jaar ge leden, uitgekomen een prachtig boek, dat zich laat lezen als een romannetje, maar dat een bewijs is van machtig veel studie. Ik bedoel het bekende boek van prof. Werner Som- bart, over de economische ontwikkeling in de 19e eeuw Hij gaat dien ontwikkelingsgang na in allerlei onderdeelen van het economisch leven, als verkeerswezen, bankwezen, arbeids verhoudingen, enz., elk in een afzonderlijk hoofdstuk behan deld. In ieder van die hoofdstukken toont hij aan, dat als een roode draad door de geheele 19e eeuw loopt de ontwik keling van het individualisme tot de egaliseering van de maatschappij. In den aanvang van de 19e eeuw is men er op uit geweest, alles zooveel mogelijk te individuali- seeren, maar de economische drang heeft ertoe geleid om op allerlei gebied, op het eene wat sterker dan op bet andere, te komen tot een meer egale arbeidsverhouding, of, zooals Burg. en Weth. dat overdrachtelijk uitdrukken, op de menschen toegepast, »al de schapen te scheren over één kam." Dat dit als systeem doorgevoerd even goed bezwaren meebrengt, als te sterk individualisme, ik zal de laatste zijn, om het te ontkennen. Ik geloof, dat men nooit een systeem zal kunnen uitvinden, dat niet naast lichtzijden ook groote schaduwzijden heeft. Waar nu echter blijkt, dat in de ge heele maatschappij een economische ontwikkelingswet te ont dekken valt, gelooven dan Burg. en Weth. van Leiden, dat onze gemeente aan dien ontwikkelingsgang niet onderworpen zou zijn? Ik geloof, dat daaraan niet de minste twijfel is. Van den anderen kant ik wil het dadelijk er bij voegen heeft het individualiseeren wel in theorie zeer schoone voor- deelen, maar in de practijk heeft het, vooral waar het be treft arbeidsverhoudingen, zeer ernstige nadeelen. Burg. en Weth. halen een voorbeeld aan van de prachtige en heerlijke gevolgen van de individualiseering. Zij zeggenHet kan zijn, dat de eene ambtenaar 14 dagen verlof krijgt en de ander een maand, en dat dit juist de hoogste rechtvaardigheid is, om dat het den een meer toekomt, wijl hij het meer noodig heeft, enz. Dat is een uitstekend voorbeeld, want dat bewijst, dat wij beiden gelijk hebben. Ik geef onmiddellijk toe, dat het in bepaalde concrete gevallen de hoogste onrechtvaardigheid kan zijn om alle ambtenaren gelijk te behandelen. Wanneer er een ambtenaar is, die, door welke omstandigheden ook, verschrikkelijk hard heeft gewerkt, waardoor zijn zenuwge stel eenigszins in de war is geraakt of sterk geleden heeft, dan is het een daad van de hoogste rechtvaardigheid, dat die man, niet als zijn collega's 14 dagen, maar van Burg. en Weth. 4 weken verlof krijgt. Maar nu zou ik wel willen vra gen, wat dit tegen een regeling van de rechtspositie bewijst? Willen Burg. en Weth. zeggen, dat, om dat mogelijk te maken, men alle ambtenaren bij verordening een maand verlof moet geven? Dat zou zeer overdreven zijn. Meenen Burg. en Weth., dat als men in de verordening zet, dat ieder recht heeft op 14 dagen verlof, zoo'n ambtenaar nooit 4 weken zal kunnen krijgen? Wie zal zoo dwaas zijn, iets der gelijks in een verordening te zetten! Wanneer men in een ver ordening de rechtspositie van het ambtenarenpersoneel regelt, doet men eigenlijk niets anders, dan de economische rechten, die zij hebben, omschrijven. In gewone omstandigheden zal men dan bepalen, dat ieder recht heeft op b. v. 14 dagen vacantie, maar niemand zal zeggen, dat Burg. en Weth. dan daarna absoluut niet meer bevoegd zijn, om gezondheids redenen een paar weken meer toe te kennen. Als men heele- maal niets regelt, dan kan het zijn, dat degeen, die boven de ambtenaren staat, den een 14 dagen geeft en den ander een paar dagen. Gelooven dan Burg. en Weth. niet, dat, hoe goed het ook bedoeld moge zijn, het, als er niets bepaald is daaromtrent, den indruk maken zal van willekeur? Men zal dan gelooven, dat de een, die wat vriendelijker is, die wat slapper ruggegraat heeft dan de ander, gemakkelijker vacantie zal krijgen, dan iemand, die misschien een fier karakter heeft en zich niet alles laat welgevallen, wat hij zich ook niet behoeft te laten welgevallen. Burg. en Weth. zeggen vervolgens, dat een regeling van de rechtspositie alleen noodig iswanneer Burg. en Weth. en de hoofdambtenaren misbruik maken van hun macht en willekeurig optreden. Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat Burg. en Weth. hier weer groote woorden gebruiken, waarin ze veel meer zeggen, dan ze willen zeggen en kunnen verantwoorden. Want als dit waar is, aanvaarden Burg. en Weth. dan de consequen tie, dat zij om die reden gekomen zijn met de regeling van de rechtspositie van de gemeentewerklieden? Zouden de hoofdambtenarendie boven de werklieden stonden, misbruik gemaakt hebben van hun macht? Dat hebben wij nooit be weerd, en ook Burg. en Weth. niet, toen zij met de ver ordening kwamen. Waarom schuift men ons dan in de schoenen, dat wij thans zoo iets zouden beweren? Dat is toch niet waar. Ten slotte zeggen Burg. en Weth., dat het aandringen op een regeling van de rechtspositie der ambtenaren blijk geeft van een zeker gemis van vertrouwen in Burg. en Weth., als zouden zij zich niet steeds door strikte rechtvaardigheid laten leiden. Het heeft mij gespeten, dat Burg. en Weth. dit hebben aangevoerd. Wat mij betreft, konden zij toch inderdaad wel begrijpen, dat bij mij absoluut niet kon voorzitten het min ste wantrouwen tegen Burg. en Weth., omdat ik absoluut niet meen, dat zij zich niet door de meest strikte recht vaardigheid in hunne beslissingen tegenover ambtenaren zou den laten leiden! Mijnheer de Voorzitter, ik verwijs weer naar het werkliedenreglement. Toen is ook weer door een of ander raadslid gezegd, dat het blijk gaf van een gemis van vertrouwen in de Directeuren van de Bedrijven. Burg. en Weth. zijn daar toen verontwaardigd tegen opgekomen. Zij hebben gezegd: »Het is geen kwestie van vertrouwen of wantrouwen, maar eenvoudig de regeling van rechtsverhou dingen. Men stelt het reglement vast, waarnaar de menschen zullen worden behandeld door Burg. en Weth.» Mag ik bovendien doen opmerken, dat op het oogenblik de rechtspositie al ten deele geregeld is. Onze gemeente is andere gemeenten vooruit, en daarom verbaast het mij juist van Burg. en Weth. een zoo krachtige oppositie te hooien voeren tegen iets, waaraan al voor een groot gedeelte voldaan is. In andere gemeenten bedoelt men met de vraag naar regeling van de rechtspositie: regeling van de pensioenen en verzekering van weduwen en weezen van ambtenaren. Dat alles hebben we al. Heeft de Raad nu in die gevallen gezegd»Wij vertrou wen Burg. en Weth. niet; wij meenen dat de menschen niet rechtvaardig genoeg zullen behandeld worden, en daarom moeten we dit gaan regelen?" Geen kwestie van! Wij heb ben die onderdeelen afzonderlijk geregeld en wanneer men vóórdat dit gebeurde, een verordening op de regeling der rechtspositie had gemaakt, zouden deze dingen daarin ter sprake zijn gekomen. Vervolgens zeggen Burg. en Weth.: Wanneer er nu een ambtenaar is, die komt klagen bij een van de raadsleden, dan zijn wij overtuigd, dat de man in zijn binnenste bin-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 4