DONDERDAG 21 NOVEMBER 1907. 243 door jonge boomen zullen worden vervangen. Bij andere staat dat echter niet. Moet ik hieruit de gevolgtrekking maken, dat die andere boomen dus niet door jonge boomen zullen worden vervangen De heer Korevaar. M. d. V. Het is de bedoelingom alle boomen door jonge te doen vervangen. De meeste boomen worden gerooid, omdat zij dood of bijna dood zijn, maar die enkelen, waarbij speciaal staat vermeld, dat zij zullen worden vervangen, worden alleen gerooid, omdat zij als oudere staande tusschen een rij jonge boomen, een misstand geven. liet voorstel van Burg. en Weth. wordt daarop zonder hoof delijke stemming aangenomen. XV. Voorstel tot onderhandsche verpachting van de stand plaats voor een bioscoop op de keimissen van 1908, 1909 en 1910. (Zie Ing. St. n°. 308 De heer Pera. M. d. V. Ik ben er tegendat jaren vooruit de Gemeente reeds verbonden wordt tot het doen houden van éen kermis. Ik heb geziendat bij een vroeger besluit de Gemeente een overeenkomst heeft aangegaan voor 3 jaren waarvan er één reeds om is. Ik kan er daarom wel toe medewerken, dat men zich verbindt tot de twee eerstvol gende' jarenmaar niet om nu reeds een jaar verder te gaan. Ik stel dus voor, om de huur alleen voor de jaren 1908 en 1909 te bepalen. De Voorzitter. Ik moet den heer Pera doen opmerken, dat hij zich vergist. Wanneer de Gemeente hierop ingaat, verbindt zij zich niet gedurende al die jaren kermis te doen houden. In de overeenkomst met Tewe, waarnaar verwezen wordt, is ook opgenomen, dat men zich ontslagen kan achten van de verplichtingenals de kermis wordt afgeschaft. De heer Pera. Dank U, mijnheer de Voorzitter, dat wist ik niet. Ik was met die voorwaarden niet bekend. Het voorstel wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XVI. Motie van den heer Aalberse inzake de regeling van de rechtspositie van de ambtenaren ter Gemeente-secretarie en ten kantore van den Gemeente-ontvanger. (Zie Ing. St. n°. 305). De heer Aalberse M. d. V. Ik wil gaarne een, enkel woord zeggen tot nadere toelichting van deze motie. Aller eerst een woord over het praeadvies van Burg. en Weth. Ik moet eerlijk bekennen, dat mijn verwachting door het lang uitblijven hiervan eenigszins hoog gespannen was. Ik ver heugde mij al over de groote werkzaamheid van Burg. en Weth. Ik vermoedde, dat zij, om de zaak eens degelijk voor te bereiden, immers daarom hebben zij zelf voorgesteld de motie om praeadvies in hun handen te stellen, bijv. advies hadden gevraagd aan het Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam; dat zij een onderzoek zouden hebben ingesteld in Maastricht, waar een zeer uitgebreide verordening bestaat, die de rechtspositie regelt en een jaar ongeveer in wer king is. Uit dat alles kon ik zeer goed verklaren, dat men niet binnen twee of drie maanden gereed kon zijn. Dat het meer dan een jaar duren zou, ging zelfs mijn stoutste verwachtin gen te boven. Eindelijk komt dan op een voor mij zeer onge legen oogenblik dat praeadvies uit de lucht vallenen nu blijkt van de heele geweldige voorbereiding, althans uit het praeadvies, hoegenaamd niets. De argumenten, waarmede Burg. en Weth. ten slotte aankomen, zijn, ik mag het zeggen, want ik zal het aantoonen, ten slotte niet heel veel anders dan gemeenplaatsen. De enkele argumenten, die steek houden, komen werkelijk nog niet eens uit den collectieven duim van Burg. en Weth., maar ontleenen zij aan een van de Raadsleden uit een zitting van een paar jaar geleden. Om dit praeadvies te maken, heb ben Burg. en Weth. toch waarlijk geen jaar noodig gehad! Ik wil wel zeggendat ik op mij had kunnen nemen, in een goeden achtermiddag dat praeadvies voor Burg. en Weth. klaar te maken, want deze gemeenplaatsen heb ik ook wel eenigszins in mijn hoofd zitten. Wat zijn nu de argumenten van Burg. en Weth.? Mijnheer de Voorzitter, ze zijn veel in aantal. Het zijn er ongeveer elf. Dat doet mij denken aan een zeker soort die ren, waarvan beweerd wordt, dat als er veel zijn, het eten, dat ze krijgen, dun wordt. Het eergte argument is, dat de regeling van de rechtspo sitie zou zijn »een modeartikel." Wanneer er in heel Nederland één dame loopt met een eenigszins vreemdsoortigen hoed, dan is het toch wel eenigszins verwonderlijk, dat men zegt, dat het mode is om met zoo'n hoed te loopen. Voorzoover ik weet, is er op het oogenblik maar één gemeente in Neder land, die een verordening heeft, als in deze motie bedoeld wordt. Dus deze metaphore is wel wat erg sterk. Maar al was het mode, dan is toch a priori niet vast te stellen, dat alles wat mode is, daarom verkeerd moet worden genoemd. Het tweede argument van Burg. en Weth. is meer een beschuldiging tegen de voorstanders dan een argument tegen het voorstel. Men zegt: De heeren vragen zich niet af, of het noodig is, maar het staat nu eenmaal in hun programma, en daarom komen zij er mede. Ik heb indertijd de motie voorgesteld, en daarom mag ik zeggen tot Burg. en Weth.: Trek dit terug, of maak waar, wat daar staatIn welk program heb ik staan een regeling van de rechtspositie? De derde opmerking van Burg. en Weth. is, dat wij het voorstellen, alsof de Gemeente »een poel van ongerechtigheid" zou bevatten, alsof daar heerschte «onbillijkheid en willekeur tegenover de ambtenaren", alsof er »zooveel grieven" zijn, alsof er een »noodstand" zou zijn. Mijnheer de Voorzitter, dat is een prachtige collectie groote woorden, maar ik vind het zeer onrechtvaardig van Burg. en Weth., om die woorden in den mond te leggen van dengene, dien zij willen gaan be strijden. Dat is al zeer gemakkelijk. Wanneer een ambtenaar van het. Openbaar Ministerie, om indruk op de jury te maken, van iemand, die een dubbeltje ge?tolen heeft, zegt: «Verbeeld je, dat hij zijn vader en zijn moeder vermoord had! Wat zou het dan een gemeene kerel zijn!" Hij heeft echter maar een dubbeltje gestolen en die woorden maken dan misschien indruk op de jury. Datzelfde procédé hebben Burg. en Weth. ook op mij toegepast. Zij leggen mij beschuldigingen en groote woorden in den mond, die nooit door mij gesproken zijn. Wanneer is hier door mij gezegd, dat het in Leiden «een poel van ongerechtigheid" zou zijn? Wanneer is door mij beweerd, dat Burg. en Weth. of de hoofdambtenaren zich aan «grove willekeur" schuldig maken? Ik heb er nooit over ge dacht, dat te zeggen. Ik meen dus, dat Burg. en Weth. het ook niet hadden behoeven te bestrijden. Vervolgens zeggen Burg. en Weth., dat een regeling van de rechtspositie on noodig is, wijl zij in een kleine gemeente, als Leiden is, dagelijks de ambtenaren gadeslaan, en precies weten, hoe zwaar ieder weegt. Mijnheer de Voorzitter, ik wil zoo eerlijk zijn, om toe te geven, dat dit de theorie is en dat dit als zoodanig juist is. Nu hoop ik, dat Burg. en Weth. even eerlijk zullen ant woorden op deze vraag van mij, of dat ook de practijk is? Ten vijfde zeggen Burg. en Weth. en dat is een wonderlijk argument, waarmede zij hun zaak niet sterk gemaakt hebben dat in groote gemeenten een dergelijke verordening niet kan worden gemist. De eenige gemeente, die haar heeft, is echter Maastricht. Dat is een gemeente, die veel kleiner is dan Leiden. De groote gemeenten hebben haar tot nog toe niet. Beweren Burg. en Weth. dan nu ook, dat al die groote gemeenten «poelen van ongerechtigheid" zijn Dat daar «wille keur heerscht en uitgeoefend wordt tegenover de ambte naren?" Ik geloof heusch, dat Burg. en Weth. hier meer gezegd hebben, dan zij kunnen verantwoorden, en ook meer, dan zij vermoedelijk ook wel hebben bedoeld. Wanneer Burg. en Weth. eerst vooropzetten, dat men alleen zoo eene verordening kan eischen, als er «een poel van ongerechtigheid" is, en zij zeggen dan later, dat in de groote gemeenten zoo een ver ordening noodig is, dan is er maar één conclusie: dat die groote gemeenten «poelen van ongerechtigheid" zijn en dat Burg. en Weth. daar er geen einde aan maken. Wat nu juist geen compliment voor hen is. Burg. en Weth. zeggen vervolgens en dat is het zesde argument dat er tot nog toe nooit klachten inkwamen over een onbillijke behandeling. Mijnheer de Voorzitter, op deze opmerking zou ik willen antwoorden met een vraag: wanneer er door de ambtenaren eens niet geklaagd werd, is dat dan werkelijk een bewijs, dat er ook geen reden bestaat om te klagen? Ik beweer niet, dat hier reden is tot klagen. Ik behandel de zaak objectief. Tegenover het argument van Burg. en Weth. stel ik alleen deze vraag. En nu geloof ik, dat het uitblijven van klachten in bepaalde omstandigheden evengoed een argument kan zijn vóór de dringende noodzakelijkheid eener regeling van de rechtsposi tie, als dat het een argument kan zijn voor het betoog, dat dat op het oogenblik niet noodig is. Veronderstel, ik zeg het heelemaal in abstracto en doel niet op onze Gemeente dat aan het hoofd van de Gemeentesecretarie een hoofdambtenaar staat, die daar werkelijk een ultra streng regime houdt, voor wien de ambtenaren sidderen en beven. Dat kan men zich toch denken. Nu kan ik mij voorstellen, dat Burg. en Weth. van zoo'n secretarie nooit klachten hooren; maar als ze wisten hoe de verhoudingen in werkelijkheid zijn, zouden zij juist door het uitblijven van deze klachten ertoe moeten komen om te zeggen«het is onze plicht de rechtspositie dezer merischen te regelen, opdat zij weten, hoe zij moeten handelen, om recht te krijgen, als zij verongelijkt zijn, en dat zij weten, dat zij, indien ze klagen, niet op een achter omweg zullen worden gekoejeneerd." Nu wil ik aannemen, dat waar is, wat Burg. en Weth. zeggen, dat in Leiden niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 3