DONDERDAG 31 OCTOBER 1907. 219 met den heer Witmans zien, dat alle onderwijs, zoowel open baar als bijzonder, kosteloos werd verstrekt. Den heer Juta, die zich zoo gemakkelijk en handig van eene opmerking heeft afgemaakt door te zeggen: »men kan niet alle mensehen voldoen, de heer Sijtsma wil niet gewaarschuwd worden en de heer Stigter wenscht dat juist wel," zou ik er op willen wijzen, dat zijn argument zou opgaan, indien de heer Sijtsma en ik over hetzelfde feit hadden gesproken, maar dat is geenszins het geval. Ik wensch gewaarschuwd te worden voor de behoeften in verband met onderwijszaken, terwijl de heer Sijtsma geen waarschuwing wil ten aanzien van een dreigende 5,6% van den Hoofdelijken Omslag. Ik kom thans tot de rede van den Wethouder van Onder wijs. Deze beeft naar aanleiding van het door mij gesprokene weinig geantwoord hij heeft alleen gezegd, dat hetgeen ik had te berde gebracht den schijn heeft veel waars te bevatten, maar later zou blijken, dat alles ten goede uitkwam. Welnu, ik ben mijn rede geëindigd met die hoop uit te spreken en te verklaren, dat ik den Wethouder gaarne den tijd gaf om die hoop tot verwezenlijking te brengen. De heer van Hamel is daarna plotseling met nu mag ik het woord, dat jiij ook bezigde wel gebruiken emphasegaan spreken over «onbillijke en grievende woorden," welke hem zou den zijn toegevoegd en hij noemde daarbij ook mijn naam. Die woorden golden vooral het feit, dat de Wethouder van Onder wijs was uitgespeeld tegenover de meerderheid van Burg. en Weth. Ik herinner mij wel, dat de heer Fokker dat heeft gedaan, maar ik heb het zal uit het stenografisch verslag blijken den heer van Hamel niet tegenover de andere leden van het Dagelijksch Bestuur uitgespeeld. De Wethouder zal echter wel begrijpen, dat ik in zaken betreffende het onderwijs in Burg. en Weth. in de eerste plaats natuurlijk den Wethouder van Onderwijs zie, zooals ik in gevallen, die op fabricage betrekking hebben, in het Dagelijksch Bestuur in de eerste plaats den Wethouder van dien tak van dienst zie. Ik heb echter nooit getornd aan de homogeniteit van Burg. en Weth. en geëischt, dat uit de verslagen zou blijken, dat er ruzie was geweest tusschen de overige leden van het Dagelijksch Bestuur en den Wethouder van Onderwijs als minderheid. Dat «onbillijk" en «grievend" gold mij dus niet. Mocht de Wethouder het grievend voor hem noemen, dat ik de misstanden, welke m.i. op onderwijsgebied bestaan, heb opgenoemd, dan zou het mij spijten, maar plicht gaat boven vriendschap en achting. Wat de bezwaren betreft, welke ik te berde heb gebracht, heeft de Burgemeester een der, volgens hem, snijdende op merkingen uit mijn rede gelicht en die in het algemeen genomen betiteld als schromelijk overdreven. Jk moet, mijnheer de Voorzitter, er uw aandacht op vestigen, dat ik niet in alge- meene bewoordingen heb gesproken. Ik heb uit het verleden twee feiten betreffende dreigende vingers van den districtsschool opziener en van Gedeputeerde Staten aangehaald. Dat was dus geen algemeene opmerking. Ik heb ook gewezen o.a. op een feit uit het heden, n.l. dat betreffende de school in de Breestraat. Men kan het meer of minder erg vinden dan ik, maar een algemeene opmerking was het niet. Ik noemde dat alles het laten ontstaan van een noodtoestand. Ik heb dus niet in het algemeen gesproken. De toestanden, welke ik heb geschetst, vind ik schromelijk en aan de juistheid mijner bezwaren kan men niets ontnemen. Nu zegt de Burgemeester, dat ik toch niet zal willen, dat, als er een tekort aan plaats is, oogenblikkelijk een nieuwe school zal worden gebouwd. Zeker niet, maar ik zou wel willen en in dit opzicht heb ik geen antwoord ontvangen dat Burg. en Weth. eenigszins vooruit zagen en dat zij, waar wij drie 2de klasse scholen hebben, van welke er één gedurende zes jaren uit zijn verband is moeten gerukt worden, tijdig zorgden, dat, als de nood aan den man kwam, de kinderen der ééne 2de klasse school naar de andere school van die soort konden worden overgebracht. Het is een tijdsverschil, maar daarop komt het aan. Wel degelijk houd ik staande, dat men al te zeer heeft gewacht op den noodtoestand door mij aangewezen: lk zal thans niet verder ingaan op de plannen, die zullen worden ingediend; daartoe zullen wij later gelegen heid hebben, maar ik herhaal, ondanks de gemaakte tegen werpingen meen ik aan de hand van de geciteerde feiten mijne meening te mogen staande houden. De heer Fokker. Het doet mij leed voor den Wethouder van Onderwijs, dat hij naar de door U gegeven voorstelling, mijnheer de Voorzitter, ten aanzien der bewaarscholen het slachtoffer is van de omstandigheden van de door Burg. en Weth. gevolgde usance. De Wethouder is door mij lastig om niet te zeggen, hard gevallen over eene zinsnede in de Me morie van Antwoord voorkomende omtrent de bewaarscholen. Ik heb toen de opmerkinggemaakt, dat ik moest meenen, dat hij ook verantwoordelijk moest worden gesteld voor het niet optreden van Burg. en Weth. in deze. Tot mijn groot genoegen heb ik nu van U, mijnheer de Voorzitter, gehoord, dat de Wethouder in het College van Burg. en Weth. heeft gestreden voor de vermeerdering van het aantal der open bare bewaarscholen, en ik hoop, dat. wanneer die strijd nog eens moet gevoerd worden, hij in het College meer succes zal hebben en, dat, wanneer die strijd in den Raad zal worden gevoerd, wij hem dan aan onze zijde zullen zien. Ik trek dus in dat opzicht op uw gezag, mijnheer de Voorzitter, mijne aanklacht in, maar ten aanzien van de quaestie van de salarieering der onderwijzers blijft mijn ernstige grief van kracht. Mag ik te dezen aanzien een argumentum a contrario gebruiken en het er, na hetgeen U, mijnheer de Voorzitter, omtrent de bewaarscholen opmerkte, voor houden, dat de Wethouder van Onderwijs irf, deze niet tegenover het College heeft gestaan? Wanneer dus de Wethouder het in dat op zicht eens is met het gevoelen van het Dagelijksch Bestuur, dan blijft mijne grief tegen hem bestaan en hoop ik slechts, dat hij tot andere gedachten zal komen en dat hij ook ten aan zien van dit punt zal mogen doen, wat hij zooeven heeft be loofd, nl. trachten het in hem gestelde vertrouwen in het vervolg niet te beschamen. Ik zal dat afwachten, mijnheer de Voorzitter, al ben ik er niet erg gerust op! Wat mijne op merking betreft omtrent de late behandeling der begrooting, hebt U. mijnheer de Voorzitter, eene handige en niet onaar dige wijze van bestrijding gevolgd. U hebt getracht de lachers aan uwe zijde te krijgen. Wat blijkt echter? Dat het antwoord van Burg. en Weth. op het voorloopig verslag verleden jaar is gedateerd 22 October en, dat Burg. en Weth. de behandeling der begrooting wenschten vast te stellen op 29 October. Toen hadden wij dus slechts een week den tijd, en wenschten wij uitstel op dien grond. Dit jaar echter is het sectieverslag 14 October verschenen en dan vraag ik, of er tusschen 14 October er» heden geen andere dag beschikbaar was. De vergelijking was wel heel aardig, mijnheer de Voor zitter, maar ging niet op, want het was eene vergelijking tusschen twee ongelijksoortige grootheden. De heer Sijtsma. lk zal het kort maken, waar de tijd ons nauw is toegemeten. De heer Juta heeft heel handig gezegd, dat het niet gemakkelijk was om het alle menschen naar den zin te maken en hij stelde daarbij den heer Stigter tegenover mij, de eerste wilde tijdig gewaarschuwd zijn, de laatste wilde geen schrikbeelden vooraf. De heer Juta zeide: wat hebben wij met vergelijkingen te maken, wij hebben alleen met Leiden te doen. Maar wanneer de Voorzitter zelf de be lastingen aanroert, dan gaat hij dadelijk eene vergelijking maken met Den Haag. Dat staat dus precies gelijk. Burg. en Weth. zijn het ook niet eens. lk wensch dit te zeggen. Wij hebben en dat mag ik wel eens twee peroraties gehoord, een van den heer Pera. de ander van den Wethouder van Onderwijs. Nu is het mij in den heer Pera ik moet hier even op de schoolgeldquaestie terugkomen eenigszins tegengevallen, dat hij zijn karakter als middenstandsman weer eens heeft verloochend. Wij hebben niet gezegd geen schoolgeld verhooging te wil len, maar wij hebben wel verklaard die verhooging niet zoo partijdig te willen; wij wenschen haar niet voor de 2de klasse scholen alleen, haar niet te laten drukken enkel op den burgerman. De heer Pera zegt, dat wij geen schoolgeld verhooging willen. Zeker wij willen die niet, indien men slechts de ouders van de kinderen der 2de klassescholen daardoor zwaarder belast; die menschen moeten maar betalen. Indien de heer Pera be lastingvermeerdering wil in den vorm van schoolgeld, dan moet hij daarvoor een andere regeling voorstellen dan Burg. en Weth. hebben gedaan, dan moet hij komen met een stelsel van evenredig schoolgeld. Wellicht krijgt hij ons dan naast zich. Mijnheer de Voorzitter, naar aanleiding van hetgeen door u over de belastingpolitiek is gezegd, kom ik tot de meening, dat gij het verder benoodigde geld niet uit den Hoofdelijken Omslag wilt halenmaar elders waar het te halen en het best te krijgen is. Ik houd vol, dat men op de recht vaardigste en eerlijkste wijze belasting heft, indien men haar legt op de schouders van hem, die het geld heeft rechtstreeks. Het schijnt mij toe, 'mijnheer de Voorzitter, dat gij de paradoxale Bijbeltekst «wie niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft" wilt gaan toepassen en dus de menschen, die reeds weder zwaar worden gedrukt door de halve cent, waarmede de gasprijs is verhoogd, opnieuw wilt treffen. Gaat men toch een straatbelasting invoeren, dan treft men in de eerste plaats de personen, die niet meer kunnen verwonen dan 1 tot 3 huur per week en wier huurprijs zal verhoogd worden, en nu moge het vreemd klinken maar ik heb liever 5% Hoofdelijken Omslag dan een zoodanige belasting die drukt op hen, van wie het niet te halen is. De heer Pera. Vooreerst moet ik wijzen op een foutieve uitdrukking, welke door den heer Witmans is gebezigd en welke ik niet mag laten passeeren, omdat zij een verkeerden indruk op het publiek zou kunnen maken. De heer Witmans heeft namelijk gezegd, dat de Commissie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 9