218
DONDERDAG 31 OCTOBER 1907.
hebben? Andere gemeenten hebben zoogenaamdehulpscholen.
In zulk een houten hulpschool kunnen dan de kinderen tijdelijk
worden ondergebracht, totdat de Raad de gelden heeft gevo
teerd voor eene nieuwe school. Wij hebben in één geval als
hulpschool kunnen gebruiken de fabrieksschool van den heer
Ivrantz. Wel is dat gebouw later door het schooltoezicht af
gekeurd, maar toen dit gebeurde waren wij met den bouw
van de nieuwe school zoover, dat de kinderen spoedig uit
die hulpschool konden weggaan. Wat wil nu de heer Stigter
Dat, wanneer men bemerkt, dat een school over eenigejaren
overbevolkt zal raken, men dadelijk zal beginnen het geld te
vragen voor aankoop van het terrein, teneinde eene nieuwe
school te kunnen stichten? Dat zou toch nog al voorbarig
zijn. Immers men weet niet, hoe de loop der bevolking zal
zijn, of er niet tusschentijds bijzondere scholen in het plaats
gebrek kunnen voorzien. Men moet dus bij eenig overcom
pleet zoeken naar eene gelegenheid om de kinderen tijdelijk
te bergen. Men moet ook den hier bestaanden toestand niet
vergeten, zooals wij dien gevonden hebben. Indertijd zijn de
schoolgebouwen niet voldoende ruim genomen en niet zóó
gebouwd, dat zij konden worden aangebouwd. Er is indertijd
voor het openbaar onderwijs misschien niet zooveel gedaan
als wel noodig ware geweest. En nu zitten wij met dien
toestand, en het gaat niet aan om met het oog op de gemeente-
financiën nu dadelijk alles te eischen; daarom zijn wij er op
uit om gaandeweg, geleidelijk, verbetering aan te brengen,
waar het kan door uitbreiding van bestaande scholen, waar
dit niet kan door het bouwen van nieuwe scholen. Dat is
een politiek, die zeker door niemand kan worden afgekeurd.
Ik meen dus, dat de onrust van den heer Stigter nu wel zal
zijn weggenomen door de mededeelingen van den Wethouder
van Onderwijs en van mij, dat in deze zal worden voortge
gaan gelijk tot dusverre is gehandeld, dat men kalm zal
doorgaan met de voldoening aan de eischen, die door het
gebrek aan voldoende schoolruimte ontstaan.
Een enkel woord over de opmerking van den heer Sijtsma
in verband met den financieelen toestand van de Gemeente.
Ik heb eenigen tijd mijne gedachten doen gaan over de politiek,
die voor moet zitten bij het opmaken der begrootiug. Het
heeft mijn bijzondere aandacht getrokken, dat bij alleregeerings-
colleges, zoowel bij Rijk, Provincie als Gemeente geschreven
staat, dat eerst over de uitgaven en daarna over de inkomsten
moet gehandeld worden. In de Tweede Kamer der Staten-
Generaal worden de begrootingen van de verschillende Departe
menten afgehandeld en gewoonlijk eerst het allerlaatst de wet
op de middelen, waarbij wordt bepaald op welke wijze in de
gevoteerde uitgaven zal worden voorzien. Op gelijke wijze is
in ons Reglement van Orde, artikel 22, uitdrukkelijk voor
geschreven, dat bij de begrooting eerst gehandeld en gestemd
zal worden over de uitgaven en daarna over de inkomsten. Dat
is een beginsel, dat ons iets leert en heeft te zeggenin de
eerste plaats, dat wij niet meer moeten voteeren dan wij
noodig hebben en in de tweede plaats, dat hetgeen noodig is,
er moet komen. Het eerste zal wel door niemand worden
betwist en ook het tweede, dat er moet komen wat noodig
is, is een stelling, welke niet aan redelijken twijfel onderhevig
is. Maar toch kunnen wij in de gegeven omstandigheden niet
meer volstaan met de vraag »wat is noodig", maar moeten
wij ons afvragen: wat is dringend, noodzakelijk? Dat is zoo
door den loop der tijden geworden; de stijging der uitgaven
in verband met de verschillende wetten, waarvan de uitvoering
door het Rijk aan de gemeente is opgedragen ik behoef
die niet alle te noemen zonder dat van Rijkswege een
voldoend aequivalent in de retributie der gelden is gegeven,
voldoend hoofdgeld als anderszins, noopt daartoe. Zoo is men
er langzamerhand toe gekomen om alleen te vragenwat is
een heilig moeten, wat is allernoodzakelijkst?
Nu kom ik tot de grief, door den heer Meuleman en anderen
ontwikkeld, dat er zoovele noodige, nuttige dingen voor de
de gemeente zijn, welke niet door Burg. en Weth. worden
ter hand genomen. Dat is een gevolg van de geldelijke om
standigheden en men denke hierbij eens aan de veiligheid, de
gezondheid en het onderwijs.
Wat de veiligheid betreft, begin ik bij de politie. De heeren zul
len wel begrijpen, dat het aantal van het politiepersoneel in zijn
hoogere en lagere rangen voor deze gemeente in den loop der tijden
ontoereikend is geworden en waar ik gedurende twee jaren, ieder
jaar, als 't ware schuchter, telkens twee agenten meer heb ge
vraagd, is het duidelijk, dat die vermeerdering met het oog op de
uitbreiding, welke de stad heeft ondergaan, niet afdoende kan
worden genoemd. Men zal inzien, dat een flinke uitbreiding van
het politiepersoneel is verschoven, omdat de toestand der ge-
meentefinanciën niet gedoogde daartoe over te gaan.
Wat de openbare gezondheid aangaat, is het dringend nood
zakelijk de heer Meuleman wees daar reeds op ons
rïoleeringsstelsel te wijzigen, maar daarvoor zal een bedrag
van een half millioen worden gevorderd en waar moeten wij
de gewone inkomsten vandaan halen om te voorzien in de
kosten van rente en aflossingen der voor dat doel te sluiten
leening? Wat hebben wij moeten doen om eenige verbetering
in den slechten toestand op dit gebied te brengen? Wij
hebben lapmiddelen toegepast, o a. het spuien der grachten,
waarvan het resultaat toch nog problematiek is; men moge
daaromtrent eenige verwachtingen hebben gehad, de inge
treden verbetering is maar tijdelijk en zeker niet van groote
beteekenis.
Op het gebied van het onderwijs gaan er stemmen op, om
niet alleen een school 3de klasse, maar ook andere scholen
te stichten, waar daaraan behoefte is; maar Burg. en Weth.
moeten, waar het met uitbreiding van het bestaande te doen is,
in de gegeven omstandigheden ook hier rekening houden
met den financieelen toestand der gemeente.
Er is in het Verslag gevraagd of Burg. en Weth. ook
denken aan nieuwe bronnen van inkomsten en in verband
daarmede verzocht, of wij ons oordeel over een straatbelas
ting wilden mededeelen, terwijl de heer Witmans heden het
vraagstuk eener rioleeringsbelasting heeft ter sprake gebracht.
Iedereen is het er over eens het is heden door den heer
Pera gezegd, maar dat kon eigenlijk door een ieder worden
uitgesproken dat verhooging van het percentage der in
komstenbelasting voor de gemeente nadeelig is. De nadeelen
van een plaatselijke directe belasting op het inkomen staan
bij iederen staathuishoudkundige vast, al ware het maar alleen
dit nadeel, dat zulk een belasting neiging vertoont een sluit
post der begrooting te worden. En onwillekeurig wordt men
daartoe gedrongen als men nagaat, dat nu de plaatselijke
inkomstenbelasting bijna f 59000 hooger is geraamd dan
verleden jaar, niet als gevolg daarvan, dat de gemeente zoo
veel meer inwoners heeft gekregen, maar omdat in de stij
gende onmisbare uitgaven moest worden voorzien. Zoo zouden
wij moeten komen tot eene verhooging van bet percentage,
die ik herhaal dit voor onze gemeente nadeelig is. In
andere gemeenten, zooals bijv. in Den Haag ik wijs op
deze stad, omdat zij onze groote concurrente is, die ons zoo
veel bloed aftapt is men bij de begrooting er toe over
gegaan de inkomstenbelasting met alle middelen laag te
houden o.a. door de retributie aan de gemeente door de Gas
fabriek voor het gebruik van den ondergrond tot het leggen
van buizen, te behouden op f 2.50 per strekkenden meter. In
hetzelfde stelsel is een amendement van de heeren Ter Laan
en Hoejenbos om den prijs van het muntgas van 7 cent te
brengen op 6-| cent, met groote meerderheid afgestemd; de
prijs van het muntgas is daar 7 cent gebleven. Dat doet men
in Den Haag om de inkomsten-belasting te houden beneden
4% en hier zouden wij langzamerhand moeten komen tot
5%. Ik zou dit een ramp voor de gemeente achten en daarom
zullen Burg. en Weth. wanneer het niet anders kan, dit is
in de Memorie van Antwoord nedergelegd, bij den Raad
komen vragen, welken weg men op wil: eene verhooging
van het percentage van de inkomstenbelasting of iets anders,
bijv. eene straat- of rioolbelasting of eene verhooging van den
gasprijs. Maar, wanneer Burg. en Weth. met een dergelijk
voorstel komen, dan kan men overtuigd zijn, dat het niet
anders geschiedt dan wanneer het bepaald moet, en dit tijd
stip meenen wij dat aangebroken is, wanneer wij naderen
de grens van het ons als een nachtmerrie vervolgende per
centage van 5%.
Ik meen hiermede de verschillende sprekers, voor zooveel
nog noodig, te hebben beantwoord.
De heer Roem. M. d. V. Ik wensch iets op te merken omtrent
ons rioolstelsel en het spuien in de grachten. Ik ben er n.l.
niet zeker van of dat spuien voor het Rapenburg wel helpen
zal. Bepaald te zeggen, dat het niet helpen zal, durf ik niet.
Naar mijne meening zal het spuien alleen helpen, wanneer er
tevens in de grachten geroerd wordt. Wanneer een sloot vol
modder zit en men laat, het bovenwater afvloeien, blijft de
modder toch van onder zitten. Zoo gaat het ook met de grachten.
Wanneer men daar eene groote hoeveelheid water inlaat, dan
wordt de hoeveelheid versch water toch weer verontreinigd
door het vuil, dat bezonken in de gracht aanwezig is; het
proces van verontreiniging blijft doorgaan. Daarom zou ik
meenen, dat men het water in de grachten in beroering moet
brengen; wij hebben nu toch eene electrische centrale, waarom
ik zou willen vragen of het niet mogelijk is, des nachts door
roering en spuiing de modder uit de grachten te verwijderen.
De Voorzitter. Ik kan den heer Roem antwoorden, dat de
zaak een geruimen tijd in onderzoek is bij den Directeur van
den Keuringsdienst. Wij kunnen spoedig zijn rapport ver
wachten en dan kan uw middel tevens ter sprake worden
gebracht.
De heer Stigter. M. d. V. Overeenkomstig uw verzoek zal
ik slechts kort repliceeren, maar ik kan daarvan niet geheel afzien.
Ik wensch te beginnen met een korte opmerking aan het
adres van mijn buurman ter linkerzijde. Ik heb in mijn
eerste rede niet gezegd, dat ik per se tegen elke verhooging
van schoolgeld ben, maar tegen de verhooging, zooals die
door Burg. en Weth. wordt voorgesteld. Het liefst zou ik echter