216 DONDERDAG 31 OCTOBER 1907. voor ieder moet gegeven worden. Een dergelijke principièele bespreking komt echter bij de algemeene beschouwingen over de begrooting niet te pas en daarom zal ik op dit onder werp niet verder ingaan. Het leggen van nog zwaardere lasten op den middenstand door verhooging van de schoolgelden acht ik een groote fout en het deed mij leed indertijd het desbetreffend voorstel van Burg. en Weth. te ontvangen. Hoe wordt hier ten opzichte van de heffing van schoolgelden gehandeld? Er bestaat ik wil dit feit constateeren ten aanzien van de schoolbevolking der scholen 2de klasse een controlesysteem, dat zich regelt naar liet bekende boekje van de inkomstenbelasting. Als een vader wordt geacht een inkomen van f 900 a f 1000 te hebben, dan moet hij zijn kinderen ook al is het een gezin met zeven of acht kinderen naar een school 2de klasse sturen die persoon moet dat hoogere schoolgeld betalen. Ik vind het een verkeerd systeem om te bepalen hoeveel iemand aan schoolgeld moet opbrengen. De Commissie van Financiën, waarvan ik de eer heb voor zitter te zijn, heeft gemeend aan Burg. en Weth. te moeten schrijven, dat zij met het voorstel tot schoolgeldverhooging niet medegaat. Ik moet hieraan intusschen toevoegen heden morgen in het Leidsch Dagblad een ingezonden stuk te hebben gelezen, waarin werd gezegd, dat de Commissie van Financiën een ander voorstel bij Burg. en Weth. heeft inge diend en nu stel ik er bij het scheiden van de markt prijs op, mede te deelen, dat ik aan dat voorstel niet schuldig sta. Indien ik lid van den Raad bleef, zou ik vermoedelijk met Burg. en Weth. tot een compromis kunnen komen, maar met het voorstel, dat door mijn beide geachte medeleden der Com missie van Financiën is gedaan, zou ik niet medegaan, omdat daardoor de lasten op nog mindervermogende gedeelten der bevolking zouden worden gelegd dan waartoe de ouders be- hooren, wier kinderen de scholen der 2de klasse bezoeken. Ik geloof, dat, indien in de richting van schoolgeldverhoo ging iets gedaan moet worden tot versterking van de ge meentelijke financiën, in afwachting dat de bekende Staats commissie rapport zal hebben uitgebracht, het de voorkeur verdient het eerst het oog te richten naar de Hoogere Bur gerschool voor meisjes. Het spijt mij, dat ik in de maand Maart een voorstel tot schoolgeldverhooging voor die Hoogere Burgerschool heb ingediend, omdat daarop tot heden nog geen praeadvies van Burg. en Weth. is gekomen, terwijl ik toch meen zeker te weten, dat de commissie, welke over dat voorstel heeft moeten adviseeren, tijdig genoeg klaar is ge weest met haar advies In dat rapport kwam echter, zooals ik vernomen heb, een uitdrukking voor, welke Burg. en Weth. de gelegenheid gaf het aan die commissie terug te zenden. Ik kom tot deze conclusie: als men meer geld in de schat kist wil hebben, zal men het moeten zoeken waar het zit. Nu moge de heer Pera een schrikbeeld ophangen van het arme Leiden, maar ik ben zoo vrij hem in een openbare vergadering die armoede van onze gemeente te ontkennen. Er is in Leiden geld genoeg om te belasten, indien men het maar zoekt waar het te vinden is. Ik hoop dat bij de behandeling van mijn voorstel tot instelling van de betrekking van gemeente-controleur nog even duidelijker te maken. Indien men de gemeentelijke schatkist tracht te stijven door verhooging van de schoolgelden, dan acht ik dat een misdaad aan het onderwijs, waaraan ik niet wil medewerken. Ik kan althans niet medegaan in de richting, welke Burg. en Weth. uit willen. Ik wil ten slotte nog iets in het midden brengen over de rioleerings-quaestie. Voor deze zaak doet het mij leed, dat ik door mijne ambts bezigheden, ik hoop voor betrekkelijk korten tijd, de Gemeente Leiden zal moeten verlaten. Ten opzichte van de rioolquaestie heb ik het genoegen gehad met den heer Meuleman een parti culier gesprek te hebben. Toen is ook de vraag ter sprake gekomen: waar moeten de dubbeltjes vandaan komen; zou er niet iets op te vinden zijn wanneer men die rioleerings- quaestie eens flink aanvatte. Zou het niet mogelijk zijn dat men hier invoerde een rioolbelasting? Het is een lapmiddel, maar de Staatscommissie is nog niet gereed met haar werk, en de zaak der riolen moet hier toch aangevat worden, want wij leven hier te midden van open riolen. Wij zouden het eens kunnen beproeven met een rioolbelasting. Belangstellend als ik ben in mijne a.s. nieuwe woonplaats, heb ik daar ook een onderzoek ingesteld en ik heb bevonden, dat men daar ook een rioolbelasting heeft. Ieder perceel in Den Haag betaalt f 1 recognitie 'sjaars voor het recht van uitloozen in de riolen. Ik geloof dus wel, dat men op die wijze hier ook er wel iets zou kunnen uithalen, zonder dat het te zwaar drukt, terwijl dan ook daartegenover staat, dat men krijgt een behoorlijk rioolstelsel. De Voorzitter. Nu het de laatste Raadszitting is die de heer Witmans bijwoont, heb ik hem niet willen onderbreken, hoewel hij buiten de orde was met zijne bespreking omtrent het schoolgeld. Die bespreking kan plaats hebben bij volgnr. 25 van de Inkomsten. Ik heb den heer Witmans ook laten doorspreken, omdat andere heeren dit punt eveneens behandeld hebben. Ik zou echter in overweging willen geven op dit punt thans niet verder door te gaan, en ook niet te repliceeren voordat Burg. en Weth. hebben geantwoordik geloof dat dan repliek wel overbodig zal zijn. De beer van Hamel. Het spijt mij dat de welsprekende woorden van den heer Stigter, die de algemeene beraadslaging heeft geopend, niet weergegeven zijn, zij het dan ook in compacter vorm, in het sectieverslag. In de algemeene be schouwingen van het sectieverslag komt over de door hem behan delde punten al bitter weinig voor. In hetgeen door den heer Stigter met veel empbase en. met groote welsprekend heid is te berde gebracht, moge oogenschijnlijk veel waars zijn, wie achter de schermen kan zien zal bemerken, mis schien dat de heeren weldra de gelegenheid zullen hebben dit te ontwaren uit voorstellen, die den Raad zullen be reiken dat de quaestie van schoolbouw en verbouw niet een zoo eenvoudige zaak is als het door hem wordt voorge steld. De heeren die leden zijn van de Schoolcommissie, zullen, met mij, kunnen constateeren, dat er in de laatste maanden haast geen bijeenkomst van die Commissie is ge weest, of de quaestie van schoolbouw was aan de orde. Plannen zijn ontworpen, en telkens moesten de plannen worden gewijzigd; allerlei conferenties hebben te dier zake plaats gehad. Ik kan nu niet mededeelen, welke gevolgen die besprekingen hebben gehad of wellicht nog zullen hebben. Maar onbillijk en grievend in hooge mate zijn de woorden, mij toegevoegd door de heeren Stigter, Fokker, Sijtsma en anderen. De Wethouder wordt hier gesteld tegenover het College van Burg. en Weth.; dat is een onbillijke bejege ning. De Wethouder van Onderwijs kan onmogelijk en hij verlangt dat ook niet ten aanzien van elk punt, dat bij de begrooting tot een oplossing is gebracht of in de stukken is behandeld, doen blijken van een meerderheid of minder heid, waaronder hij zich schaart. Ik kan echter wel ver klaren, dat ik de verwachtingen, welke de vooruitstrevende partij van mij koestert, in het vervolg niet hoop te be schamen, maar daarmede wil ik niet zeggen, dat ik het éénzijdig standpunt, door haar in vele opzichten ingenomen, altijd zal handhaven. Ik zal het »doe wèl en zie niet om" in toepassing brengen, en waar ik meen, dat het openbaar on derwijs behartigd moet worden, zal ik steeds zooals ik mij bewust ben tot dusverre te hebben gedaan mij met kracht in de bres stellen voor dat groote onderwijs en dat groote gemeentebelang, maar men vergete niet, dat daar naast ook financiëele eischen bestaan, waarmede wij even eens rekening hebben te houden. Wat helpt het, of wij de onderwijzerstraktementen verhoogen een hoog en goed salaris gun ik van harte aan een ieder als wij niet weten, waarvan wij de meerdere uitgaven voor die verhooging moeten betalen? Indien wij door wijziging van de wet van 1905 weder teruggesteld worden in het bezit van de ons door die wet mijns inziens onbillijk ontnomen f 40000, dan zullen wij daarmede veel kunnen bereiken, dat wij nu moeten nalaten te doen. Wat de quaestie der bewaarscholen betreft, schaar ik mij aan de zijde van den beer Sijtsma, want ik heb steeds ge ijverd voor de oprichting van die scholen, hetgeen o.a. kan blijken uit het feit, dat ik twaalf jaren geleden, toen de be waarschool aan de Garenmarkt moest opgeheven worden, hard heb medegewerkt om die school door de gemeente te doen overnemen. (Zie Raadsverslag 16 Mei 1895 blz. 29 en 33 juncto Ing. St. n°. 114 van 1895). Ik kan mij echter ook vinden in het standpunt van Burg. en Weth., die zeggen, dat er nog meer belangen dan deze zijn te behartigen. Niet alles kan ineens gebeuren en indien niet blijkt van een meer derheid of minderheid in het College van Burg. en Weth., dan moet men dat niet aan mij wijten, tenzij men zou ver wachten, dat de Wethouder bij elk verschil van zienswijze tusschen de meerderheid van Burg. en Weth. en hem zeide: »dan ga ik heen". Wil men dat echter, wil men den Wet houder van Onderwijs vervangen door een meer vooruit strevend raadslid, ik zal voor den eerste den beste, die zich voor deze taak berekend acht, mijn zetel ruimen. Men zij echter niet onbillijk en uite tegen hem geen grieven, welke allerminst grond hebben. De heer Sijtsma heeft het vraagstuk van het ambulantisme der hoofden van scholen ter sprake gebracht en er op gewezen, dat dit onderwerp in andere gemeenten herhaaldelijk wordt besproken. De opheffing van dat ambulantisme het is een punt van het Vrijzinnig-democatische programma heeft ook op die andere plaatsen bestrijding ondervonden en ik geloof, dat de tijd nog niet rijp is om hier ter stede en ik hoop dat het nooit zoover zal komen een hoofd van een school vóór een klasse te plaatsen in dien zin, dat hij ook als 't ware

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 6