DONDERDAG 31 OCTOBER 1907. 215 hadden voortbewogen, dat de meest vooruitstrevenden niet meer noodig vonden drang uit te oefenen, dan waren wij al lang over de 5,6 heen. Het komt mij voor, dat Burg. en Weth. zich blijkbaar terecht de vraag hebben gesteld: is iets gewenscht, zeer gewenscht? dan moet het zoo mogelijk gebeuren maar terstond na het constateeren van dien wensch de tweede vraag hebben doen volgen: kunnen wij het betalen. Ik hoop dat Burg. en Weth. daarbij zullen blijvenwant men moge verhooging van inkomsten zoeken waar men wil, ik geloof toch niet dat verhooging van de inkomstenbelasting een van de middelen zou zijn om den bloei van Leiden te bevorderen. Ik blijf van meening, dat de belastingen in eene plaats als Leiden niet hoog moeten zijn en ik hoop dan ook, dat Burg. en Weth. zullen voortgaan met hun voorzichtig financieel beleid, zooals tot nog toe. De heer Pera. Ik wensch slechts enkele opmerkingen te maken. En dan begin ik met een woord van hulde te brengen aan Burg. en Weth. voor het beleid dat zij bij de samen stelling dezer Begrooting weder aan den dag hebben gelegd, om zoo goedkoop mogelijk de huishouding der Gemeente in te richten; goedkoop genomen in die beteekenis, dat de druk der belastingen, die waarlijk hoog genoeg is, zoo mogelijk niet hooger behoeft te worden gemaakt. Naar aanleiding van hetgeen gesproken is door de ver schillende heeren, trok het mijn aandacht, dat de heer Stigter o.a. zeide dat er verscheidene posten op de Begrooting voor komen, die z. i. onnoodig zijn. De enkele post, dien hij noemde was de subsidie voor muziek, waarvoor hij zelf verklaarde te hebben gestemd. Ik neem dus aan, dat hij het bezit van muziek niet geheel onnoodig acht. Verder zeide hij: nu hebben wij wel electrisch licht gekregen, maar wij moeten ook hebben het licht der kennis. Het heeft mij altijd verwonderd, dat de heeren die op dit terrein komen er niet iets bijvoegen, en dat is: wij moeten ook hebben werk; en ik zet telkens mijne ooren open om te hooren of er iets gezegd wordt, langs welken weg wij in onze samenleving onze burgerij aan werk kunnen helpen, want juist het bezit van werk maakt de draagkracht der samenleving uit. Wanneer er werk en verdiensten zijn, kan er ook betaald worden en er bestaat geen bezwaar vele uitgaven te doen voor het tot stand brengen van allerlei zaken, indien er financiën zijn om de kosten te dekken. Er is vreeselijk afgegeven op de voorgestelde verhooging van schoolgeld, maar indien er nu één consequentie bestaat, dan is het wel op dit gebied. Wij bezitten op dit oogenblik nog een schoolgeldregeling van het jaar 1862 en nu is het toch de moeite waard zich eens te herinneren, welke de toe stand van het onderwijs was in den tijd, toen die regeling werd vastgesteld en dien eens te vergelijken met den toestand, zooals die thans bestaat. In den tijd toen dat schoolgeld werd vastgesteldontvingen de onder wijzers nog slechts f 200 a f 300 salaris per jaar en stonden zij voor een klasse van 80 a 90 leerlingen, terwijl de eischen voor schoollokalen en leermiddelen nog veel geringer waren dan tegenwoordig. Nu zal ik niet breedvoerig gaan ontwikkelen, welke uitbreidingen in den loop der jaren hebben plaats gehad, want de heeren zijn daarmede vrij algemeen bekend, maar als ik zeg, dat de kosten van het onderwijs zijn vervijfvoudigd, en dat niettemin al dien tijd door in Leiden het schoolgeld is blijven staan op het bedrag, waarop het in 1862 was vastgesteld, dan zal men mij zeker wel de vraag veroorloven, wat dat voor een manier van doen geweest is en of het niet hoog tijd wordt, dat er een nieuwe regeling wordt gemaakt, welke een weinig in over eenstemming is met de kosten van het onderwijs, zoodat ook de ouders een niet al te klein deel betalen van die kosten, welke aan het onderwijs voor hun kinderen worden besteed. De eerste verantwoordelijkheid voor de kosten van de kinderen rust toch in elk geval op de ouders; de noodzakelijkheid, dat de gemeenschap daaraan mede betaalt, wil ik op dit oogen blik niet ontkennen, maar men mag die niet op den voor grond plaatsen, gelijk thans meer en meer geschiedt. Evenmin wensch ik op den voorgrond te stellen de bijzon dere beteekenis, welke het pleiten voor verhoogen of niet- verhoogen van het schoolgeld voor het openbaar onderwijs voor mij als voorstander van hst bijzonder onderwijs heeft, maar toch zal men het mij niet kwalijk nemen, als ik deze quaestie even aanroer Waar de heer Fokker de vrijheid neemt er op te roemen, dat wij een Wethouder van zijn richting hebben, van wien hij verwacht, dat hij speciaal de belangen van het openbaar onderwijs zal behartigen in den zin en op de wijze als door de vooruitstrevenden wordt verwacht, mag ik er wel op wijzen, dat indien men het schoolgeld niet verhoogt en de algemeene inkomstenbelasting voortdurend meer ook met deze uitgaven gaat bezwarende voorstanders van het bijzonder onderwijs per slot van rekening, behalve de extra kosten, die zij aan hun eigen scholen hebben, nog zoo veel meer mede moeten betalen aan het onderwijs voor de kinderen op de openbare scholen. Nu zeg ik het vrij uit, dat het christelijk deel van het volk meer kan betalen dan het andere, maar men kan de lasten ook te zwaar maken. In elk geval is het opvoeren van de kosten van het openbaar onder wijs ten laste van de Gemeente geen bevordering van het recht, en als ik van mijn kant de stem doe hooren, dat de eisch van schoolgeldverhooging geen onbillijkheid is, dan constateer ik vrij uit, dat ik alle recht en reden heb om daarvoor te pleiten. Er is verder over ambulantisme van hoofden van scholen gesproken. Mij dunkt, dat juist de vooruitstrevenden er prijs op moesten stellen, dat er zulk een hoofd is, wat vooral ook bij ziekten bevorderlijk is voor een goeden gang van zaken. Bij zondere redenen overigens om het voor de openbare onder wijzers op te nemen heb ik niet; ik heb in dezen Raad ver scheidene malen hun lof uitgesproken en wie ik ten opzichte van het openbare onderwijs geweest ben, is gebleken ge durende den tijd, dat ik geen zitting in den Raad had, toen de openbare onderwijzers zich bij hun verzoek om verhooging van salaris beriepen op de woorden, door mij hier indertijd gesproken n.l, dat voor hen vooruitzicht moest bestaan op meer salaris. Maar alles voor lief nemen doe ik niet. En wanneer ik dan herinner aan het blad dat enkele weken geleden van wege de Afdeeling Leiden van den Bond van onderwijzers hier is verspreid, zoo beleedigend voor de christelijke par tijen, dan kan geen openbaar onderwijzer of voorstander van dat onderwijs, van ons nog eischen, dat wij met zooveel liefde over dat onderwijs zullen spreken. De slechte salarieering zooals 't heet, en de gevolgen daar van. Ik wil hierover weinig zeggen, maar er zijn toch ook nog wel andere redenen op te geven, waarom de toevloed van onderwijzers naar Leiden niet zoo groot is. Is de finan- cieele toestand in Leiden dan zoo ongunstig? Men heeft voor speld dat onze Wethouder van Financien zou zeggenneen, die is niet zoo ongunstig, en ik wil dit tot op zekere hoogte ook wel toegeven, maar als men voortgaat zooals men nu doet, dan zal die toestand ongunstig moeten worden; dat zal het resultaat moeten zijn, wanneer men voldoet aan die lange lijst van eischen, die overal en telkens te berde worden ge bracht. Ik moet dit ook opmerken ten aanzien van hetgeen door den heer Meuleman is gezegd. Aan den eenen kant hulde brengen aan Burg. en Weth., maar aan den anderen kant betreuren, dat Burg. en Weth. niet meer hebben ge daan. Er zijn altijd menschen die twee zaken tegelijk willen. In »De Geuzen" van Van Haren komt een moeder voor die wil dat haar kind zal worden de grootste held van de we reld, maar intusschen moet het goed opgesloten blijven in een vertrek. Wanneer er geen schulden worden gemaakt, dan behoeven de belastingen ook niet te worden verhoogd. Telkens en telkens worden er allerlei nieuwe zaken gevraagd, en ik zou de wijsheid wel eens willen zien van hem, die dat alles weet te doen zonder verhooging van belasting. Men spreekt van bangmakerij van onzen Wethouder van Financien. Nu, ik vind, dat onze uitnemende Wethouder van Financien van zekere zijde letterlijk is mishandeld geworden; de wijze waarop is afgegeven op zijne bedreiging, dat het percentage van den hoofdelijken omslag wel 5,6 zou moeten worden, komt niet te pas. Bij de regeling der uitgaven dient men toch re kening te houden met de inkomsten. En buitendien staat het ook niet gelijk, al hebben twee steden hetzelfde percen tage van den hoofdelijken omslag. Ik durf zeggen, dat 5% in Leiden meer beteekent dan 6% in wellicht tien andere steden. Wanneer ik straat voor straat naga en vraag welke financieele kracht daarin huist, dan kom ik tot de conclusie, dat de financieele kracht van de burgerij van Leiden zeer klein is. Een enkele inwoner mag misschien wat meer draag kracht bezitten, maar alles bijeengenomen is de financieele toestand van Leiden alles behalve gunstig; daarmede dient rekening te worden gehouden. En ik zou zoo gaarne zien, dat er iemand kwam met adviezen, waardoor de belasting doelmatiger en beter zou werken. Ik weet wel. dat er nu wordt gezworen bij den Controleur der belastingen, die zoo veel goeds zal uitwerken, die alles zoo goed zal uitzoeken, maar mijne overtuiging is, dat er van zijn werk geen haar ter verbetering zal terecht komen. De heer Witmans. Naar aanleiding van hetgeen de heer Pera heeft gezegd, wensch ik één punt te releveeren. Ten aanzien van de quaestie van den Controleur, hoop ik straks hem te woord te staan; hij schijnt er meer van te weten dan ik, zeker omdat hij lid is van de Commissie, die zooals het heet, de menschen in het geheim aanslaat. Thans de quaestie der schoolgelden. Ook ik heb met leedwezen gezien dat Burg. en Weth. hebben gemeend een voorstel te moeten doen tot verhooging van de schoolgelden, en nog wel voor de scholen der 2de klasse, omdat de bestaande regeling sedert 1862 van kracht is geweest. Ik zal deze quaestie; n.l. schoolgeldheffing, niet principieel stellen, want, indien ik dat deed, dan zou ik de stelling moeten ver dedigen, dat alle onderwijs, dus ook het bijzondere, kosteloos

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 5