212 DONDERDAG 31 OCTOBER 1907. beschouwingen, terwijl ik in de sectie-vergadering meende, dat hetgeen ik toen te zeggen had, zeer goed bij een der volgnummers der begrooting kon worden in het midden ge bracht. Ik wensch te spreken over de onrust, welke bij mij be staat omtrent de zorg voor en de bevordering van het open baar lager onderwijs in deze gemeente. Het spijt mij, maar ik gevoel mij werkelijk verplicht het niet langer te ver zwijgen, dat ik daaromtrent niet gerust ben. Verschillende factoren hebben medegewerkt om die ongerustheid bij mij te doen ontstaan, n.l. het verleden, het heden en de toekom stige plannen. In het verleden, door mij opgediept uit de geschiedenis neergelegd in de verschillende schoolverslagen, vindt men een noodtoestand, wat betreft de lokaliteit voor minvermo gende kinderen, welke aan den eenen kant heeft geleid tot het tijdelijk in gebruik nemen van een lokaal der school bij de fabriek van den heer Krantz, dat afgekeurd werd, zoodra de bevoegde autoriteiten er kwamen kijken, en aan den an deren kant het gevolg heeft gehad, dat Gedep. Staten konden en durfden schrijven, dat de toestand wat betreft de schoolruimte voor minvermogende kinderen treurig en on houdbaar was. Welnu, er kan om met de schoolcommissie te spreken eenige overdrijving bij zijn, om, naar ik meen, nog genoeg te doen overblijven. Ik zou echter die over drijving niet zoo dadelijk willen toegeven, wanneer ik be denk, dat de kinderen, ja, altijd wel geplaatst zijn geworden door het nemen van tijdelijke maatregelen, maar onder welke zulke warerf als het in gebruik nemen van een lokaal, dat, zoodra het gekeurd werd, werd afgekeurd. Het argument, dat genoemd schrijven van Gedep. Staten kwam, toen reeds een besluit was genomen om een nieuwe school te bouwen, vind ik te zwak om op grond daarvan te mogen zeggen, dat de klacht overdreven zoude zijn. Mij lijkt die zorg zoo iets als de handelwijze van een luien jongen, die weet, dat het reeds lang tijd is om op te staan, maar on danks het herhaaldelijk roepen van zijn moeder toch te bed blijft liggen, totdat zijn vader vertoornd met een stok naar boven komt; hij springt dan snel uit bed en voert tegenover zijn vader als verontschuldiging aan, dat hij er al uit is. Een dergelijke zorg noem ik een te laat komen, een niet- vooruit zien. Dat is het verleden, dat mij ongerust maakt, maar ook het heden geeft mij geen reden gerust te zijn. Men heeft langzamerhand een noodtoestand voor de scholen der 2de klasse laten ontstaan. Ik wil releveeren hetgeen in de secties is opgemerkt, nl. dat het nu zoover is gekomen, dat een dei- scholen 2de klasse een harer klassen gedurende zes jaren bij de jongensschool 1ste klasse heeft ondergebracht, dat één klasse dit jaar was ondergebracht bij de hoogere burgerschool voor meisjes en dat een gedeelte der kinderen verdeeld zijn over de eerste-klasse school van mejuffrouw Pont. Dat heb ik in de sectie-vergadering genoemd het uit elkander rukken van een school, dat niet door den beugel kan, aangezien men den noodtoestand reeds lang heeft zien aankomen. Voor on voorziene omstandigheden moet men wijken, maar er bestaat geen reden tot verontschuldiging als men tevoren een slechten toestand ziet aankomen en niet, tijdig maatregelen neemt om dien af te weren. Ik zal niet in détails treden, maar toch wil ik er op wijzen, dat het overbrengen van die kinderen der 2de klasse school naar een le klasse school op deze laatste een stoornis in het klassikaal onderwijs moet veroorzaken, hetgeen onvermijde lijk is als men leerlingen van twee verschillende scholen in ééne klasse samenvoegt. Het moet ook den ouders der kinderen van de 2de klasse school onaangenaam aandoen, dat hunne kinderen, die zij naar een 2de klasse-school sturen, omdat deze dan opgroeien in de kringen, waarin zij hen gaarne zien opgeleid, waar die meisjes zich tevreden en opgewekt gevoelen en haar vrien dinnetjes voor nu en later vinden, tijdelijk overgeplaatst worden naar een 1ste klasse school. Zij zijn daarop niet ge steld en wij zouden er ook niet op gesteld zijn, en daarvan hebben zij blijk gegeven. Aan alle kanten blijkt behoefte te bestaan en nu de toe stand zoo ongunstig is geworden, wordt verbetering beloofd. En naast dien noodtoestand wat de localiteit betreft, heeft men ook een noodtoestand wat de onderwijzers betreft. Meermalen is er op gewezen, hoe langzamerhand de goede onderwijskrachten heengaan; mijn rechter buurman, de Heer Zwiers, heeft het meer dan eenmaal gedaan, maar men heeft het zoover doen komen, dat het hoofd eener school die trotsch is op zijn school, een brief heeft geschreven zooals wij dien onder de ingekomen stukken hebben gevonden. Het is zoo ver gekomen, dat waar bij advertentie in een courant tege lijk voor Leiden en Zutfen eene oproeping wordt gedaan, voor Leiden zich niet meer aanmelden dan 5 sollicitanten, die daarenboven nog minderwaardig zijn, zoodat geen be hoorlijke voordracht kan worden gemaakt en nogmaals een oproeping zal moeten geschieden. Het is dus dringend noodig den toestand te verbeteren, en ook hier wachten Burg. en Weth. weder, totdat de stok dreigt. Wat is nu de toekomst? Het spijt mij dat de plannen van Burg. en Weth. opnieuw voedsel aan mijne ongerustheid hebben gegeven. Wat ik gehoord heb van de plannen om de localiteit grooter te maken, kan mij zeker niet gerust stem men. Zoo heb ik gehoord dat het een der overwogen plannen was om in den tuin van de stadsapotheek een nieuw lokaal te zetten vlak grenzend aan de speelplaats van de lste kl. jon gens-school, waardoor die speelplaats omringd door vier muren, zal gaan gelijken op de binnenplaats van een gevangenis. Wat betreft de verbetering der salarisregeling, die is ook op een leest geschoeid, niet geschikt om mijne ongerustheid weg te nemen. Het is ook hier weder een partieele verbete ring, en ik geloof dat het niet weder getuigt van een breeden blik in de toekomst, wanneer men dadelijk op een dergelijke partieele verbetering zou ingaan, al is het ook hier noodig aan den noodtoestand een einde te maken. Het tweede voorstel wat bekend is, althans gedeeltelijk, betreft de verhooging der schoolgelden. Er kan van dat voorstel niet te veel kwaads gezegd worden. Dat voorstel heeft mij juist genoopt niet langer het stilzwijgen te be waren dat voorstel is in tegenspraak met alles wat voor de ontwikkeling van de Leidsche bevolking kan dienen. Bij den grooten concurrentiestrijd die tegenwoordig in de wereld heerscht, en waaraan ook Nederland moet deelnemen, moeten wij juist trachten het intellect van het volk te ver sterken, door meer uitgebreid lager onderwijs onder breedere scharen te brengen. De voorgestelde maatregel zal echter het tegenovergestelde gevolg hebben. Dat spreekt dunkt mij vanzelf. Daarbij wordt dan nog druk gelegd op menschen die het niet goed kunnen dragen. Al dit te zamen maakt dat langer zwijgen voor mij onmogelijk was. Nu zal men zeggen het groote middel tot verbetering is eenvoudig een dubbeltjesquaestie, en dan komt het dreigende cijfer van 5,6 van den hoofdelijken omslag half Leiden terrifieerend, te voorschijn. Maar, mijnheer de Voorzitter, nu kom ik juist aan hetgeen, waartegen ik nog opkomen wil. Wanneer de hoogste eischen voor de ontwikkeling van eene stad, n.l. die van het onderwijs, dringend zijn en dreigend voor de financiën der gemeente, dan moet hij, dan moeten zij, die voor dat on derwijs hebben te zorgen, op de bres staan, als uitgaven voor andere doeleinden dreigen een belangrijk deel van de gelden der gemeente in beslag te nemen, en, desnoods met grof geschut, zooais een der wethouders tot zijn dienst heeft, waarschuwend tusschenbeide komen en zeggen: denk er aan, voteer die duizenden guldens niet, want straks kom ik met een aanvrage voor andere duizenden ten behoeve van* een veel gewichtiger belang. Mogen wij met een gerust geweten bijv. f 4000 uitgeven teneinde goede muziek te hebben, zoolang dergelijke eischen als die van het onderwijs onvoldaan blijven? Ik heb zelf vóór die f 4000 gestemd, omdat ik gaarne goede muziek heb, maar indien ik op dat oogenblik op de hoogte ware geweest hetgeen niet het geval was, maar anderen hadden dat wel kunnen zijn van de hoogere eischen, die onvol daan blijven, dan zou ik mijn stem zeker niet aan die uit gave hebben geschonken. Waren de leden van den Raad vroeger overtuigd geweest van den onvoldoenden toestand van het lager onderwijs in de ge meente, dan zouden zeker de uitgaven voor tal van andere be langen niet zijn gevoteerd, en zouden zij, die geld voor onderwijs vroegen, zeker de meerderheid van den Raad aan hun zijde hebben gevonden. Er zou dan geld overgebleven zijn voor die eischen, welke het meest en het nauwst samenhangen met de welvaart der stad. Electrisch licht is noodig, maar het licht der kennis is in de eerste plaats onmisbaar. Wat doet men met electrisch licht, als men den menschen niet de kennis bijbrengt om er gebruik van te kunnen maken? Waar bijv. de Wethouder van financiën op de bres staat om er voor te waken, dat de belangen, waarvoor hij heeft te zorgen, niet door andere worden teruggedrongen, is net ook de plicht van hem of hen, die 't onderwijs hebben te verzorgen, hetzelfde te doen. Om die reden heb ik mijn on gerustheid willen uitspreken. Ik zal haar niet in een motie belichamen, maar ik wil er op wijzen, dat ik het mij een plicht heb gerekend die ongerustheid, welke ook bij anderen bestaat, hier te uiten en de hoop uit te spreken, dat zij door de toekomst en de toekomstige plannen zal worden ik zeg niet beschaamd, want voor ongerustheid is grond te over maar weggenomen. De heer Sytsma. M. d. V. In het algemeen kan ik mij aansluiten bij hetgeen de heer Stigter op zoo welsprekende wijze over de onderwijspolitiek heeft gezegd. Het komt mij voor, dat wij te veel op avontuur uitgaan en geen stelsel, geen vast plan voor oogen hebben. Alles, wat wij doen op dat gebied, is stukwerk. De vraagstukken, welke den laatsten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 2