DONDERDAG 31
OCTOBER 1907.
239
De heer Pera. M. d. Y. Ik wensch een vraag te doen,
omdat ik van deze zaak hoegenaamd niet op de hoogte ben.
Begrijp ik het goed, dat er een op zich zelf staand klein
stukje sloot overblijft?
De Voorzitter. Het is een klein stukje sloot, dat gegraven
is in het belang van den heer Mulder, die gratis een perceel
grond aan de gemeente heeft afgestaan. Nu wil de heer
Mulder de zekerheid hebben, dat die sloot daar blijft en niet
gedempt zal worden.
De heer Pera. Het wil mij voorkomen, dat dergelijke slooten,
die op zich zelf staan, nog al vuil kunnen worden.
De Voorzitter. Van vervuiling kan hier geen sprake zijn,
want in die sloot komt geen riool uit.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burg. en Weth. wordt zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De Voorzitter. Nu de heer Witmans voor de laatste maal
onze vergadering bijwoont, wil ik hem nog even antwoord
geven op de beide vragen door hem in de vorige vergadering
gedaan.
De heer Witmans heeft gevraagd, of een agent van politie,
die verlof had gehad om een familielid te begraven, dit tijds-
verzuim op een anderen dag weder moest inhalen?
Ik antwoord daarop: ja.
De tweede vraag was, of een ander agent die tot vervulling
van zijn godsdienstplichten, namelijk het bijwonen van het
H. Avondmaal op Zondag, verlof heeft gehad, in plaats daarvan
op een anderen tijd dienst moest doen?
Ik antwoord: ja.
En ik voeg er bij, dat dit geheel regelmatig is; dit behoort
in elke dienstregeling aldus te geschieden, met name bij een
beperkt politie-corps. Indien de opgegeven redenen niet klem
mend waren geweest als hier, dan zou het verlof niet eens
verleend zijn, wat hier wel het geval is geweest. Want dat
zoo iets niet zonder bezwaar kan geschieden, weet ieder die
bij de politie dient, en bij het in dienst treden hebben deze
agenten het ook geweten. Er is een middel om zonder gevraagd
verlof, toch voor het een of ander afwezig te mogen zijn,
en dat isdienstruiling met collega's. Slaagt men daarin
niet, dan moet, wanneer de omstandigheden gewichtig genoeg
voorkomen om het verlof toe te staan, in dienstvervanging aan
vulling gezocht worden van de leemte, welke het verlof voor
den dienst zou doen ontstaan.
Te eerder wijl de alhier bestaande regeling van de Zondags
rust, het beschikbare getal manschappen op dien dag tot
een bedenkelijk minimum terugbrengt. Een andere regeling
is niet doenlijk, en met het oog op de openbare veiligheid
zelfs niet verantwoord. Bovendien, het omgekeerde geschiedt
ook. Wanneer een beambte in buitengewone omstandigheden
meer dienst moet verrichten, dan wordt hem dit later extra
vergoed. Ik zal het bij deze inlichtingen laten.
Ten slotte moet ik tot mijn spijt zeggen, dat ik het betreur,
dat deze zaak hier ter sprake is gebracht. In de eerste plaats,
omdat de grieven zijn geuit op een wijze, die tegen alle
hiërarchische regeling indruischt, in een blad onder het hoofd
zou onze Burgemeester dit wel weten? De Burgemeester wil
niet en behoort ook niet langs dezen weg in kennis te worden
gesteld met grieven die tegen den dienst van het politie
personeel bestaan.
Het personeel weet, dat er een andere weg isverschillende
politie-beambten weten dit bij ervaring, dat is de weg die
behoort te worden bewandeld. In de tweede plaats betreur
ik het dat de zaak hier in den Raad is gebracht, omdat ik
meen ik heb die meening meermalen beslist geuit en ik
blijf er bij dat dergelijke zaken hier niet op hunne plaats
zijn. Ik zal dan ook in het vervolg op vragen betreffende de
dienstregeling het antwoord schuldig blijven; het algemeen
belang, zooals mijn collega van Rotterdam het onlangs nog
heeft gezegd, verzet zich daartegen. Wil niettemin een raads
lid over dergelijke zaken mij ondervragen, dan zal hij moeten
trachten een antwoord te verkrijgen door inroeping van art.
37 van het Reglement van Orde, indien althans de Raad de
vraag niet overneemt, wat te bezien staat. Maar ik herhaal,
zaken den politie-dienst betreffende, behooren niet in den Raad
te worden behandeld.
De heer Fokker. M. d. V. Ik heb het betreurd, dat door
de betrokken personen deze zaak op de wijze is behandeld,
waarop dit geschied is. Ik kan er slechts die verklaring voor
vinden, dat het voor de politiebeambten niet zoo gemakke
lijk is, om zich tot U, hun hoogsten chef, te wenden. En
wanneer zij U niet kunnen bereiken, vind ik het begrijpelijk,
dat zij het noodgedrongen wagen, op dergelijke wijze hunne
grieven te uiten. Evenwel hoop ik, mijnheer de Voorzitter, de
positieve verzekering van U te mogen krijgen ik heb die
eigenlijk reeds half van U ontvangen dat voor eiken politie
beambte vrijelijk de weg openstaat om zich met rechtmatige
klachten tot U te wenden Als men weet, dat U daartoe ge
legenheid geeft, dan zal daarvan een gepast gebruik worden
gemaakt en ik zie U er wel voor aan en dat is Uw recht,
mijnheer de Voorzitter. om hen, die er een ongepast ge
bruik van zouden maken, van U weg te sturen en te zeggen,
dat U daarvoor geen hoofd van de politie zijt.
De Voorzitter. De agenten van politie kennen den weg,
dien zij moeten volgen om tot mij te naderen. Zij behoeven
slechts aan den Commissaris van politie op te geven, dat zij
mij wenschen te spreken en indien het geen weinig betee-
kenende zaken zijn anders zou ik den Commissaris van
politie wel kunnen missen maar zaken van eenig gewicht,
dan worden zij altijd door mij behandeld.
Verlangt nu nog een van de leden het woord?
De heer Witmans. Ja, mijnheer de Voorzitter!
De Voorzitter. Het woord is aan den heer Witmans.
De heer Witmans. M. d. V. Nu ik op mijn verzoek be
noemd ben in mijn tegenwoordige Rijksbetrekking te 's Gra-
venhage en gereed sta die morgen te aanvaarden, heb ik in
den aanvang der vergadering mijn ontslag als lid van den
Raad der gemeente Leiden aangekondigd.
Ik ben 6J/a jaar lid van dezen Raad geweest en toen ik
hier voor het eerst kwam, zag ik een beduidend aantal andere
personen dan nu. Het karakter van den Raad is heel wat
veranderd en ik heb het dezer dagen nog eens nagegaan
ongeveer 50 der leden is verwisseld.
Ik ben hier gekomen met illusies en denkende, dat ik ver
wachtingen, welke ik bij mijzelf opwekte, ook in deze ver
gadering zou kunnen verwezenlijken. Welnu, mijne Heeren,
ik heb gezien en ik mag dat ook wel constateeren
dat in den Leidschen Raad in de richting, welke ik voorsta,
heel wat is gebeurd.
Ik heb van het begin van mijn lidmaatschap tot nu toe
een welwillende behandeling ondervonden van al de leden, met
wie ik vroeger zitting had en ook van de tegenwoordige leden.
Ik wil mijn dank uitspreken en ik begrijp ook den Secretaris
daarin, die mij in vele gevallen bij moeielijke zaken den weg
heeft gewezen voor die welwillende behandeling en den
wensch uiten, dat het de gemeente Leiden ik druk er
op, dat het mijn geboortestad is in allen deele moge
welgaan. (Toejuichingen).
De Voorzitter. De reden, waarom de heer Witmans zijn
lidmaatschap neerlegt, vloeit uit de wet voort; het is een
gevolg van een ambtelijke promotie, waarmede de heer Wit
mans geluk is te wenschen.
Het doet den heer Witmans leed hij heeft het verklaard
dezen Raad te moeten verlaten en inderdaad, deze Raad
was voor een groot deel het terrein van zijn werkzaamheid,
en een niet gering deel van den arbeid, die verricht is,
voor zoover de raadsleden betreft, was het werk van den
heer Witmans.
De Raad zal zeer zeker de aanwezigheid van den heer
Witmans missen. Deze is zoo goed geweest de leden van
den Raad en den Secretaris te bedanken voor de welwillend
heid hem betoond, wij bedanken den heer Witmans voor
hetgeen hij naar zijn beste weten in het belang der gemeente
heeft gedaan. Waar wij het in menig opzicht niet met hem
eens zijn geweest, willen wij toch zijn goede bedoeling op
prijs stellen. Er is reden hem dank te weten voor hetgeen
hij in het belang van Leiden heeft gedaan.
Ik stel voor, den heer Witmans alles goeds toe te wenschen
in zijn nieuwe standplaats (Applaus).
Niemand meer het woord verlangende, wordt de vergadering
gesloten.
Gedrukt bij J. J. GROEN ZOON te Leiden.