163 Toch hebben wij niet geschroomd u aan het tijdstip harer indiening te herinneren, waar de vertraging in het uit brengen van ons praeadvies juist in de zucht van ons col lege om aan den met telkens hernieuwden aandrang in Uwe Vergadering uitgesproken wensch gevolg te geven, hare beste verontschuldiging vindt. Immers, hoewel wij ook na herhaalde en ernstige over weging van meening bleven, dat beide moties door Uwe Vergadering behooren te worden verworpen, hebben toch diezelfde overwegingen ons er ten slotte toe geleid met een voorstel in den geest van de motie van de heeren Fokker c. s. tot u te komen, nog vóórdat Uwe Vergadering de uit- noodiging dier leden c.q. tot de hare mocht hebben gemaakt. Hoewel wij van meening blijven dat beide moties behoo ren te worden verworpen". Inderdaad, het standpunt door ons college thans reeds sedert jaren telkens weer bij de be handeling der gemeente-begrooting ten aanzien van een vaste salaris-regeling voor de ambtenaren ter Secretarie ingenomen, en sedert de beide laatste jaren ook ten aanzien van de regeling hunner rechtspositie, heeft ondanks al hetgeen daar tegen van andere zijde is aangevoerd, nog geen wijziging ondergaan. Wat de salarisregeling betreft, behoeven wij de gronden daarvoor nu niet weder uiteen te zetten. Men vindt ze sedert het jaar '1900 regelmatig in de Memorie van Antwoord terug en kort samengevat komen zij hierop neer, dat die salaris regeling de billijkste is, waarbij ieder individu naar zijn ver dienste wordt bezoldigd. Zulk een regeling is hier mogelijk, en daarom heeft eene algemeen werkende salarisregeling hier geen reden van bestaan Maar ook die zoogenaamde regeling der rechtspositie is hier niet noodig. Wij vereenigen ons volkomen met hetgeen dooi den heer Fockema Andrese te dezen aanzien in de raadsver gadering van 26 October 1905 zoo juist werd gezegd: »De regeling van de rechtspositie der ambtenaren schijnt (mij) een modeartikel te zijn geworden, dat nu eenmaal in de ge meenteraden moet komen." Inderdaad. Men vraagt zich niet af, of in een bepaalde gemeente zulk een regeling noodig is, of zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, waarbij haar gemis een leemte bleek, of zij in de practijk heilzaam, dan wel nadeelig zal werken, neen die rechtspositie hangt nu eenmaal in de lucht, zij staat op het program en men zal niet rusten vóór iedere gemeente van ook maar eenige be- teekenis de rechtspositie harer ambtenaren bij verordening geregeld heeft. Is het niet of daar, waar de regeling dei- rechtspositie hare weldaden nog niet heeft uitgespreid, de gemeentebesturen in haren boezem een poel van ongerechtig heid te aanschouwen geven? Of in het optreden van de chefs tegenover de lagere ambtenaren onbillijkheid en willekeur schering en inslag zijn? Of voor de ambtenaren in dienst der gemeenten een noodtoestand is ontstaan, waaruit zij zoo spoedig mogelijk moeten worden verlost? Maar wat is er dan toch gebeurd waardoor die noodtoestand aan het licht trad? Wij blijven van meening dat een regeling van de rechts positie der amhtenaren h-er niet noodig is. Het corps ambte naren ter secretarie is hier niet zoo groot, dan dat het niet gemakkelijk te overzien zou zijn Burgemeester en Wethouders en de hoofdambtenaren kennen de lagere ambtenaren ieder persoonlijk, slaan hen dagelijks in hunnen arbeid gade, weten wat zij waard zijn en wat hun toekomt. Men stelle toch in dit opzicht een gemeente als Leiden niet gelijk met den Staat of met de zeer groote gemeenten. Daar, wij erkennen het, kan zulk een regeling moeilijk worden gemist. Daar zien wij heir- scharen van ambtenaren, waaronder velen, die met volkomen dezelfde taak zijn belast. Daar geen geregelde aanraking tus- schen de chefs en hunne inferieuren. Daar slechts een oor- deelen naar schriftelijke rapporten, naar persoonlijke inlich tingen van andere ambtenaren, die weer een sportje lager staan op den hiërarchisch en ladder. Daar inderdaad is zulk een regeling een noodzakelijk kwaad. Maar, wat voor den Staat en de zeer groote gemeenten noodig is, is het nog niet voor de andere. En inderdaad is de behoefte aan een dergelijke regeling in onze gemeente dan ook nimmer, gebleken Nimmer, voor zoover ons heugt, hebben klachten over onbillijke bejegening Uwe Vergadering bereikt, nimmer ook zijn deze bij ons college ingediend. En is het nu inderdaad denkbaar, dat indien er werkelijk zoo veel grieven waren, als men uit het zoo nu en dan door sommige raadsleden gesprokene zou mogen opmaken, dat dan van al die grieven niet een enkele tot u zou gekomen zijn? Maar, hooren wij ons toeroepen, van waar toch al die tegenstand? Die regeling moge dan niet noodig zijn, geldt dan ook hier niet het .superfluum non nocet." Neen. dat geldt hier niet, en dat is dan ook de reden, waarom wij ons tegen een rege ling der rechtspositie meenen te moeten blijven verzetten. Het moge al in het algemeen waar zijn, dat het overtollige niet schaadt, bij algemeen werkende regelingen is dit naar onze innige overtuiging wel het geval. Indien zulk een regeling niet noodig is, dan verdient zij afkeuring en dit reeds alleen daarom omdat men nimmer vooruit weet, welke bijzon dere gevallen, die men nog niet kent, aan die algemeene regeling zullen worden onderworpen Individualiseeren, wij zeggen het ook hier den heer Fockema Andreae na, is waar het een beoordeeling van personen geldt, altijd het beste, en daarom, waar men individualiseeren kan, moet dit ook gedaan worden. Welnu, individualiseering is hier mogelijk en dus is in onze gemeente voor een algemeene regeling geen plaats. Trouwens wat wordt met zulk een regeling der rechtspositie beoogd? Dat alle ambtenaren zonder onderscheid naar billijk heid worden behandeld, dat niet de een boven den ander worde voorgetrokkendat niet den een worde onthouden, wat den ander wordt toegestaan, dat ieders doen en laten naar denzelfden maatstaf wordt beoordeeld, in één woord, dat alle ambtenaren over een kam worden geschoren. En dan ook, dat, waar reden tot beklag bestaat, den ambtenaar de gelegenheid open sta daar aan te kloppen, waar hem recht zal worden gedaan. Maar, vragen wij, is het nu zoo zeker, dat op die wijze de billijkheid het best zou worden betracht? Kan in zulk een gelijke behandeling van ongelijke grootheden niet juist de grootste onbillijkheid zijn gelegen? Wij wenschen een concreet voorbeeld te stellen. Kan het niet volkomen billijk zijn, dat den eenen ambtenaar een maand verlof wordt toegestaan, terwijl de andere zich b.v. met tien dagen moet tevreden stellen? En zou het omgekeerd niet de grootste onbillijkheid kunnen zijn, indien aan beiden hetzelfde verlof wordt ge geven? Moet dan alles tegenwoordig zwart op wit staan en is er in het geheel geen plaats meer voor het eigen oordeel van hen, die juist door hun ervaring, kennis en het vertrouwen dat zij zich hebben waardig gemaakt, de hoogere plaats hebben verworven, die zij in het stadsbestuur innemen? En moet er dan in het geheel geen rekening meer worden ge houden met ijver, toewijding en plichtsbetrachting der ambtenaren? Maar, aldus uw vroeger medelid, de heer Witmans, in de raadsvergadering van 26 October 1905, Burgemeester en Wet houders moesten zelf op zulk een regeling prijs stellen. Immers »is de positie van de ambtenaren bij verordening geregeld dan wordt de taak van Burgemeester en Wethouders veel vergemakkelijkt. Zij houden stipt vast aan de bepalingen dier verordening en de ambtenaren zijn dan verplicht daarmede genoegen te nemen. Klachten, welke men nu nog wel eens hoort uiten, zouden niet meer worden vernomen." Burgemeester en Wethouders hebben een hoogere opvat ting van hun taak, dan hun hier wordt toegedacht. Is het niet of het hier de vaststelling van een instructie geldt, waarnaar zij zich bij de behandeling der ambtenaren zullen hebben te gedragen En kan het nu inderdaad in het belang der gemeente worden geacht Burgemeester en Wethouders bij de uitoefening hunner hoogere bestuurstaak zoo in alle opzichten aan vaste regelen te binden? Wij wenschen die gemakkelijker taak niet en wij gelooven dat het noch in het belang van de ambtenaren zelf, noch in dat van de gemeente zou zijn, indien op deze wijze onze taak werd verlicht. Slechts dan meenen wij, dat in een gemeente als de onze aan een regeling van de rechtspositie der ambtenaren be hoefte zou bestaan, indien hetzij de hoofdambtenaren, hetzij ons college misbruik maakten van hun macht, indien par tijdig en willekeurig tegenover de ambtenaren werd opge treden, indien in één woord ons gedrag tegenover hen tot rechtmatige grieven aanleiding gaf. Maar ook dan zou een regeling der rechtspositie hen weinig baten maar behoort het geneesmiddel te worden gezocht, daar waar het alleen te vinden is, in verwijdering van hem of hen, in wier handen de belangen der ambtenaren niet veilig zijn gebleken. Wij kunnen dan ook moeilijk de gedachte van ons afzetten, dat dat telkens weer aandringen op een regeling van de rechtspositie der ambtenaren in een gemeente als de onze, waar alle ambtenaren aan Burgemeester en Wethouders zoo van nabij bekend zijn, van een zeker gemis van vertrouwen in ons college blijk geeft, als zou dit zich bij de behandeling der ambtenaren niet steeds door strikten rechtvaardigheids zin hebben laten leiden. Trouwens vindt dat geheele aandringen op zulk een regeling niet zijn grond in een zekere overschatting van de macht van de hoofdambtenaren en van ons college? Is het niet of er hier in het geheel geen controle bestond Staat dan niet voor den ondergeschikte, die zich over zijn superieur meent te moe ten beklagen, de gelegenheid open om zijn grieven aan ons college te onderwerpen? En is voor den ambtenaar, die in gemoede overtuigd isdat hem ook door ons college is te kort gedaan, de weg tot Uwe Vergadering zoo moeielijk te vinden? Neen, indien noch het een noch het ander, voor zoover ons heugt, ooit gebeurd is, dan kan dit alleen zijn, omdat de ambtenaar, hij moge zich dan achter de schermen over onbillijke behandeling beklagen, toch in zijn binnenste binnenste overtuigd is, dat te zijnen aanzien de strikste recht vaardigheid werd betracht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 3