DINSDAG 3 SEPTEMBER 1907.
177
of zij wel strikt noodig zijn. Wanneer men evenwel in aan
merking neemt, dat men hier te doen heeft met een leeraar,
die in elk geval zijn inkomen ziet gebracht op ongeveer ƒ2600,
en daarvoor werkt 10 of hoogstens 12 uur, plus het werk
aan een tweede betrekking verbonden, waarvan door Burg.
en Weth. wordt gezegd, dat zij allerminst eene sinecure is,
dus eene betrekking waaraan eenig werk is verbonden, maar
dat toch per slot van rekening niet zooveel gewicht in de
schaal legt, wijl hij bij gelegenheid ook nog benoemd is tot
leeraar aan het Instituut Wullings, dan zeg ik, dat hier de
noodzakelijkheid van salarisverhooging niet bestaat. Men
schudt het hoofd over mijne uitlegging van de woorden: «aller
minst een sinecure", maar dan had men een andere uitdruk
king mpeten bezigen. Zooals zij nu door Burg. en Weth.
wordt gebezigd, doet zij zeker niet denken aan werkzaam
heden waaraan zeer veel tijd moet worden gewijd. Het komt
mij voor, dat de geldelijke positie, die Dr. Rutten hier in deze
Gemeente heeft gekregen, inderdaad voldoende is, en ik acht
mij niet gerechtigd om mede te werken tot deze verhooging.
De Voorzitter. Ik moet tegen de door den heer Pera ge
bezigde uitdrukking »in bochten wringen" opkomen. Ik dacht
inderdaad, dat uit het rapport van Burg. en Weth. geenszins
bleek, dat zij zich in bochten hadden moeten wringen om de
rechtvaardigheid van de salarisverhooging voor dr. Rutten
aan te toonen.
Dat de tijdsomstandigheden niet gunstig zijn mag ons, indien
wij overtuigd zijn van de rechtvaardigheid van het verzoek
van dr. Rutten, niet weerhouden aan dat gevoel van recht
vaardigheid gehoor te geven. Die minder gunstige tijdsomstan
digheden moeten wij absoluut buiten rekening laten.
Verder zegt de heer Pera, dat hij die verhooging niet noodig
acht. Het spijt mij wel dat uit den mond van dat geachte
raadslid te moeten vernemen wij hadden niets liever gezien
dan dat ons voorstel ook bij hem instemming had gevonden
maar hij houde mij ten goede, dat het geen argument is.
Burg. en Weth. achten die verhooging wel noodig en zij hebben
die meening uitvoerig toegelicht. Zij hebben aangetoond, dat
het met het oog op de vrij aanzienlijke vermeerdering, welke
het aantal lesuren van dr. Rutten heeft ondergaan, een quaestie
van rechtvaardigheid is, ook op dien leeraar de verordening
van toepassing te doen zijn, welke voor de andere leeraren
geldt. Dr. Rutten bekleedt die betrekking aan de Hoogere
Burgerschool reeds vele jaren en daarom zouden Burg. en
Weth. het onbillijk vinden ten aanzien van hem een andere
regeling te laten gelden dan ten opzichte van zijne collega's
van die school.
Nu voert de heer Pera aan, dat dr. Rutten 2600 salaris
geniet in twee diensten en dat de betrekking aan de gas
fabriek eenigszins een sinecure zou zijn. Ik moet dat geachte
raadslid doen opmerken, dat in de stukken wordt gezegd
»dat die betrekking aan de gasfabriek allerminst een sinecure
is" en ik kan als voorzitter van de commissie voor de gas
fabriek daarover wel eenigszins oordeelen. De diensten van
dr. Rutten zijn inderdaad van gewicht voor die fabriek, hij
heeft er veel werk en hij is altijd op zijn post; hij doet
steeds zijn plicht zonder dat men hem daartoe moet roepen.
Indien de Raad dit voorstel van Burg. en Weth. aanneemt,
zal hij daarmede een bewijs van groote rechtvaardigheid
geven, want wij zijn overtuigd, dat deze salarisverhooging
aan dr. Rutten toekomt. Wij hebben er lang over nagedacht;
vroeger hadden wij die overtuiging niet, maar, zooals de
zaken nu loopen, is het alleszins billijk, dat dr. Rutten gelijk
opgaat met zijne mede-leeraren.
De heer Zwiers. Ik heb eenigszins verwonderd gestaan
over de rederieering van den heer Pera. Het hoofdmotief,
waarom dat raadslid tegen deze voordracht van Burg. en Weth.
wil stemmen, is, dat dr. Rutten bij aanneming daarvan te
veel salaris zou krijgen.
De zaak van dat standpunt beschouwd, had ik verwacht,
dat de heer Pera nu, of misschien bij de behandeling van de
begrooting, zou komen met een voorstel om het salaris van
/1000.dat dan te hoog zou moeten zijn voor de betrekking,
welke dr. Rutten aan de gasfabriek bekleedt, te verminderen.
Maar allerminst had ik mij kunnen voorstellen, dat er bij
den heer Pera eenig bezwaar zou bestaan om de billijkheid
te betrachten en volkomen gelijkheid in het leven te roepen
tusschen leeraren, die denzelfden arbeid moeten verrichten
aan éénzelfde gemeentelijke instelling. Het gaat niet aan, om
een eenvoudigen eisch van billijkheid zóó te veronachtzamen,
en nog wel om een motief, dat buiten de zaak ligt. Dr. Rutten
praesteert hetzelfde werk als zijn collega's, en als zoodanig
behoort hij op denzelfden voet als zij behandeld te worden.
Dat hij wegens andere werkzaamheden nog een grooter of
kleiner bezoldiging geniet, mag geen reden zijn om hem als
leeraar te onthouden wat hem als leeraar toekomt. Het komt
toch niet te pas, dat ik tot iemand, dien ik in dienst neem
zeg: een ander die gelijk werk doet, krijgt 1000.maar
U hebt er nog eenige bezigheden bij, die wat opbrengen, dus
U moet het met ƒ800.— doen. Ik kan mij dan ook niet voor
stellen, dat men het salaris van den heer Rutten te hoog kan
achten, wanneer men het vergelijkt met de traktementen der
andere leeraren. Gelijke monniken, gelijke kappen. Meent men
aanmerking te moeten maken op zijn traktement, dan moet
men dit niet doen op zijn traktement als leeraar.
De heer Pera. M. d. V. U hebt gesproken van rechtvaar
digheid en nu komt de heer Zwiers aandragen met de billijkheid.
Ik zou zoo zeggen, dat men zich de zaak niet voor oogen stelt,
zooals zij in werkelijkheid is. Ik heb straks gezegd, dat wij
ons vroeger reeds in allerlei bochten hebben gewrongen om
den heer Rutten een zeker salaris te geven. En dat wordt
nu ook weer gedaan om zijn inkomen nog te verhoogen. Art. 9
moet afgedankt worden en art. 5 buiten werking gesteld; met
het een en ander zal dan de weg gebaand worden tot het
scheppen van het recht en de billijkheid, waarvan de heer
Zwiers spreekt. Op die wijze kunnen wij alle mogelijke ver
plichtingen op ons laden. De heer Rutten verkeert als buiten
gewoon leeraar in bijzondere conditie. Het is niet de quaestie,
wat men den heer Rutten gunt. Toen hij benoemd werd als
chemicus aan de Gasfabriek, en hij daardoor een inkomen
kreeg dat met eere mag genoemd worden, toen waren wij
verheugd, dat het op die wijze kon gevonden worden om
hem een behoorlijk salaris te verschaffen. Maar daarmee zijn
wij dan ook gekomen tot aan de grens, die met billijkheid
en rechtvaardigheid in dit geval kan worden gesteld. Wanneer
een ambtenaar als het hier betreft, met zulk een salaris den
den Raad nog komt lastig vallen met een verzoek, en dit
wordt toegestaan, wat moeten wij dan doen met het leger
ambtenaren, die straks ook kunnen komen vragen om ver
hooging van traktement. Wanneer de welstand van Leiden het
toelaat, zal ik de eerste zijn om mede te werken, dat de
salarissen zoo flink mogelijk zijn, maar bij den tegenwoordigen
toestand, waarin de burgerij ten opzichte van handel, nijver
heid en bedrijf verkeert, acht ik mij niet gerechtigd deze
verhooging toe te staan. Waar ik in het algemeen in de
tegenwoordige omstandigheden niet kan medewerken tot ver
hooging van salarissen, daar moet ik wel beginnen met tegen
de nu voorgestelde verhooging te stemmen
De heer Fokker. M. d. V. De heer Pera spreekt over zaken
en tijden, die ik niet heb medegemaakt, maar hij heeft iets
gezegdwaaromtrent ik toch gaarne eene enkele inlichting
zoude wenschen. Is het waar en ik geloof de heer Pera wel,
mijnheer de Voorzitter, maar ik zou het U gaarne hooren
bevestigendat indertijd het salaris van den heer Rutten als
chemicus van de Gasfabriek op 1000 is gebracht, omdat
zijn salaris als leeraar wat te laag was? Is dit zoo, dan is
dit zeker een vreemde wijze van doen, om nu zijn salaris als
leeraar weder wat te gaan verhoogen. Ik weet niet, of het
juist is, en daarom zou ik gaarne eenige inlichtingen bekomen.
De heer Sytsma. Ik juich het natuurlijk toe, dat de heer
Pera ook nu, evenals vroeger, met hart en ziel voor de finan-
cieele belangen van de gemeente wil opkomen en niet teveel
geld wenscht uit te geven. Wij kennen hem echter uit zijn
vroegeren tijd ook als iemand, die met denzelfden gloed en
met hetzelfde vuur als wij nu bij hem waarnemen, voor recht
en billijkheid opkwammaar thans geloof ik tochdat hij
het gevoel van recht en billijkheid op den achtergrond laat
dringen door zijn streven naar' zuinigheid, en dat zou ik
betreuren.
Burg. en Weth. wijzen er in hun uitvoerig rapport terecht
op, dat er een zekere wanverhouding bestaat tusschen het
salaris van dr. Rutten en dat van diegenen onder zijn mede-
leeraren, aan wie niet langer en ook niet meer inspannende
arbeid is opgedragen. Die ongelijkheid is het gevolg van de
toevallige omstandigheid, dat dr. Rutten buitengewoon leeraar
is en de overige docenten gewone leeraren heeten. Wanneer
de heer Pera het onderste gedeelten van de eerste kolom
van blz. 132 der Ingekomen Stukken eens naleest, zal
hij daaruit zien, dat dr. Rutten »na 13 jaren dienst een
maximum van ƒ1560 (zal) kunnen genieten, terwijl b.v. de
leeraar in de staatswetenschappen aan de H. B. S. met dezelfde
lesuren een maximum van ƒ1800 bereiken kan". Daarin ligt
de quintessens; wij moeten de billijkheid betrachtenhet is de
quaestie niet, of iemand buitengewoon dan wel gewoon leeraar
is, integendeel, wij moeten uitsluitend vragenwat praesteert
hij en wat ontvangt hij voor die praestatie in vergelijking
met anderen, die hetzelfde doen. Wanneer wij ten aanzien
van dr. Rutten die vraag stellen, dan zal dat ons op billijkheids-
gronden moeten doen besluiten ten opzichte van dien leeraar art.
5 der verordening, houdende regeling van de jaarwedden der
leeraren aan de H. B. S. voor Jongens, buiten werking te
stellen en art. 9 te wijzigen. Het geldt hier slechts een bedrag
van ƒ120 en als de heer Pera de zaak ernstig overweegt,
zal hij moeten toegeven, dat de heeren gelijk hebben, dat de
woorden «buitengewoon" of «gewoon" ons niet van den goeden
weg mogen afbrengen en dat wij ter besparing van ƒ120,