DINSDAG 3 SEPTEMBER 1907. 179 het Gemeentefonds zich dadelijk kan aanpassen bij het Rijksfonds. Daarmede ben ik het volkomen eens, maar dan doet zich daarbij nog eene andere vraag voor, nl. of het niet gewenscht is, dat de Gemeenteambtenaren ook evenveel stor ten in de Gemeentekas, als de Rijksambtenaren in 's Rijkskas d. w. z. een afloopende korting en niet eene doorloopende. De ambtenaren hier betalen eene doorloopende korting op hun traktement van 7 a cn ik vind dit een zeer hoog be drag. Nu was het mij voorgekomen, dat het zeker niet kwaad ware geweest, wanneer het rapport van Prof. van Geer wat vroeger bekend ware geweest, zoodat verschillende gemeente lijke werkliedenorganisaties zich daarover hadden kunnen uitspreken. Ik gevoel dan ook veel voor het denkbeeld om deze zaak heden van de agenda te nemen, en aan te houden tot eene volgende vergadering, maar mijne naaste politieke vrienden gevoelden niet veel voor dat denkbeeld, zoodat ik daartoe geen voorstel zal doen. Dit wenschte ik echter op den voorgrond te stellen, dat ik eene korting van 7± vooral voor de kleinere ambtenaren, bijzonder hoog acht. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XXIII. Verdeeling van den Raad in Sectiën. Bij loting worden de Sectiën als volgt samengesteld: Eerste Sectie. Voorzitter, de Wethouder Kerstenslid van de Commissie van financiën, de heer Zaalberglid van de Commissie van fabricage, de heer Roem; en verder als leden de heeren: P. J. Mulder, Bosch, van Tol, van der Lip, Ver gouwen, Zwiers, Stigter en Pera, Tweede Sectie. Voorzitter, de Wethouder Juta; lid van de Commissie van financiën, de heer Witmans; lid van de Commissie van fabricage, de heer Le Poole; en verder als leden de heeren: de Goeje, Fockema Andreae, de Vries, A. Mulder, Timp, van der Eist en van Gruting. Derde Sectie. Voorzitter, de Wethouder van Hamel; lid van de Commissie van financiën, de heer Reimeringer; lid van de Commissie van fabricage, de heer Korevaar; en verder als leden de heeren: Driessen, Aalberse, Sijtsma, Bots, Meuleman, de Boer en Fokker. De Voorzitter. De heeren hebben in het »Leidsch Dag blad" een klacht gezien van een zekeren Visser omtrent de publicatie van een vonnis van den Kantonrechter. Wij hebben ons doen voorlichten hoe de loop der zaak is geweest, en ik verzoek den Secretaris nu eerst den brief van Visser voor te lezen. De brief luidt als volgt: Leiden, 16 Augustus 1907. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden. EdelAchtb. Heeren, Ondergeteekende Hendrikus Johannes Visser, van beroep koffiehuishouder en hebbende een bestelhuis en wonende aan de Haarlemmerweg No. 1, alhier, geeft bij deze Uw College te kennen, dat hij zeer verwonderd was gisteren avond in het Leidsch Dagblad te lezen, eene publicatie van een hem ten laste gelegd vonnis, d d. 17 Juni, als hebbende als herbergier op den 21e April voorhanden ongekeurd vleesch. Volgens bijgaande bescheiden zal het Uw College blijken, dat, het een gesloten kist was, waarvan ondergeteekende als bestelhuishouder den inhoud niet wist of kon weten; de ge sloten kist, welker inhoud ten minste niet aan mij was bekend werd aan het Openbaar Slachthuis opengebroken. Binnen 2 dagen, na het vonnis van den Heer Kantonrech ter, gewezen op de beëedigde verklaring van den betrokken ambtenaar van het Openbaar Slachthuis, teekende ik appèl aan. Denkende dat eene veroordeeling, waar tegen appèl is aan- geteekend, nog geen vonnis is, dat mag worden gepubliceerd wendde ik mij heden tot den Heer Kantonrechter om inlich ting en deze deelde mij mede, dat den Directeur van het O. S. in kennis was gesteld van het aangeteekend appèl en er geene publicatie mocht geschieden, daar de veroordeeling nog aanhangig was, en tevens dat de opgave der overtredingen op de keuring van vleesch geschiedt door den Directeur van het O. S. Mij heden ochtend aan de Secretarie vervoegende werd ook mij gezegd van een vonnis voor mij ten dezer zake niets te weten, aangezien ik in hooger beroep was gegaan. Ik beklaag mij ten deze bij Uw College over wederrechte lijke handelingen door den Directeur van het Openbaar Slacht huis tegenover mij gepleegd en eisch dat Uw College, dien Directeur gelast, opentlijk te erkennen dat, hetzij uit onwetend heid? met het aangevraagde appèl, hetzij uit andere redenen hem persoonlijk bekend, hij mij tot nog toe in deze mijnen goeden naam heeft benadeeld en dat door hem als Directeur van het Openbaar Slachthuis een niet te ontkennen flater is begaan. 't Welk doende de requestrant: H. J. Visser. Ik zal thans den Secretaris verzoeken den brief voor te lezen van den Directeur van het Slachthuis, naar aanleiding van bovenstaand schrijven ingekomen. Deze brief luidt als volgt: Met terugzending van het schrijven van H. J. Visser heb ik de eer UEd. Achtb. te berichten, dat ik hem niet in mijn aan U gericht schrijven van den 13den Augustus 1907, No. 998, als veroordeelde zou hebben opgegeven, indien ik had geweten, dat hij van het vonnis van den Kantonrechter in hooger beroep was gegaan. Op den lsten Augustus ontving ik van het parket van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie de hierbij ingesloten opgaven, waarin omtrent «hooger beroep" niets vermeld staat. Te gelegenertijd ontving ik deze lijst gaarne terug. De Kantonrechter heeft mij niet van het appèl in kennis gesteld. In verband met het ingezonden stuk in het Leidsch Dagblad heb ik mij tot hem gewend. Hij heeft mij gemachtigd U te berichten, dat hij aan het Leidsch Dagblad zou mede- deelen, dat het »niet" opgeven van het aangeteekende appèl te wijten is aan een omissie van een ambtenaar van het parket. Het zou mij aangenaam zijn, indien Uw College dit schrijven ter kennis van den Gemeenteraad wildet brengen. De directeur van het Openbaar Slachthuis, D. A. de Jong. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden. De heer van der Elst. M. d. V. Ik wist niet dat deze zaak thans aan de orde zou komenmaar ik wil het schrijven van den Directeur niet laten voorbijgaanzonder daarop een enkele kantteekening te maken. De Directeur van het Slachthuis ontvangt nu en dan een opgaaf van de veroordeelingen door den Kantonrechter uit gesproken in zaken het abattoir en de verordening op den vleeschinvoer betreffende. Ik verstrek hem die opgaven geheel vrijwillig en zij hebben nooit aanleiding gegeven tot eenige quaestie. Maar nu beweerd wordt, dat hier door mij als ambtenaar bij het Kantongerecht een fout zou zijn gepleegd, moet ik er op wijzen, dat in dit speciale geval de klerk, die de desbetreffende lijsten houdt, uitdrukkelijk aan den Keurmeester die een nadere inlichting omtrent Visser kwam halen, heeft gezegd, dat hij er wel om moest denken, dat deze persoon appèl had aangeteekend. Nu wil ik wel toegeven dat het veiliger zou zijn geweest, wanneer dit op de den klerk over gelegde aanvullingslijst was aangeteekend, maar in elk geval heeft de Keurmeester verzuimd de boodschap aan den Directeur over te brengen. Bovendien dient de lijst, die ik geef om te worden opgenomen in het jaarverslag; zij dient niet als basis voor de publicaties die in de couranten verschijnen. Het spijt mij dat de zaak zoo is geloopen, en dat de Directeur mij hierin heeft gemengd in zoo pertinente bewoordingen. Ik moet zeggen, dat ik wel wat huiverig ben geworden om voortaan deze opgaven te verstrekken. Ik heb zelf den Directeur herhaaldelijk gezegd, dat de publicatie niet moest geschieden, wanneer iemand in appèl was gekomen. De Voorzitter. De Directeur van het Slachthuis verklaart pertinent, dat hij niet wist, dat er appèl was aangeteekend. De mogelijkheid bestaat dus dat de mondelinge boodschap hem niet heeft bereikt. De heer van der Eist zal zeker wel willen erkennen, dat in dergelijke gevallen eene mondelinge boodschap toch nogal gevaarlijk is; in de eerste plaats al wegens het gevaar, dat inen vergeet de boodschap over te brengen. De verklaring van den Directeur, dat hij niet wist, dat de man appèl had aangeteekend, moet men dus zonder nadere tegenspraak voor juist aannemen. Dat is het punt waarom alles draait. Wanneer de Directeur eene officieele opgaaf krijgt zonder meer dan beschouwt hij die ook als juist. De heer Sytsma. M. d. V. Ik zou toch deze opmerking willen maken. Wanneer de opgaven die de ambtenaar van het Kantongerecht geeft, niet bestemd zijn om te dienen als basis voor de publicaties, dan gaat het toch niet aan, dat de Directeur van het Slachthuis die opgaven wel als basis daar voor neemt. De ambtenaar van het Kantongerecht zou dan eerst moeten weten, dat die opgaven strekken om gepubli ceerd te worden. Hier is dus wel degelijk een omissie ge pleegd door den Directeur, die den Ambtenaar van hetü.M. er ten onrechte bijhaalt. Wanneer men tot iemand zegthier hebt gij een opgaaf voor uw jaarverslag, dan mag die opgaaf niet gebezigd worden voor een ander tioelvoor publicatie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 11