137
weshalve het bestuur voornoemd de vrijheid neemt Uw ge
acht College eerbiedig te verzoeken voor deze tentoonstelling
eene subsidie van 1500.in eens te willen toestaan en
tevens wel te willen opgeven tegen welken minimum prijs
electrische energie en gas aan het bestuur voornoemd zou
kunnen berekend worden.
Hetwelk doende, enz.
J. Hartevelt Az., Voorzitter.
E. L. Th. Moogenstraaten, Secretaris.
Heiden, 10 Augustus 1907.
N°. 249. Leiden, '24 Augustus 1907.
Overeenkomstig het bepaalde bij art. 22 van de verordening
van '25 Maart 1902, «regelende het verleenen van pensioen
aan weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren" (Gem.
BI. No. 7), hebben wij de eer U hierbij de eerste door Prof.
Dr. P. van Geer op ons verzoek opgemaakt wetenschappelijke
balans van het pensioenfonds voor weduwen en kinderen van
gemeente-ambtenaren over te leggen.
Uit die balans blijkt, dat de toestand van het fonds zeer
gunstig mag worden geacht, immers deze is zoo, dat de
ingevolge art. 20 van d verordening jaarlijks uit de gemeente
kas verstrekte bijdrage, welke gedurende de eerste vijf jaren
telken jare 14000.heeft bedragen, geheel zou kunnen
vervallen, zonder dat daarom in de verordening eenige wijzi
ging zou behoeven te worden gebracht; m a. w. zonder dat
de uit te keeren pensioenen eenige vermindering zouden
behoeven te ondergaan of de bijdragen der ambtenaren zouden
behoeven te worden verhoogd.
Die gunstige uitslag van zijn onder zoek geeft dan ook Prof.
van Geer aanleiding voor te stellen om de jaarlijksche sub
sidie uit de gemeentekas niet geheel te doen vervallen maar
met behoud van een gedeelte dier subsidie, alle, zoowel de
loopende als de nog toe te kennen pensioenen, met 15% te
verhoogerr, evenals dit destijds na het bekend worden van de
tweede wetenschappelijke balans bij het Rijk geschied is.
Prof. van Geer berekent nl. dat bij zoodanige verhooging der
pensioenen en behoud van de thans door de ambtenaren
verschuldigde bijdragenvoor de eerstvolgende vijfjarige periode
met een subsidie uit de gemeentekas van 5100.of ƒ3900
minder dan tot dusver gestort werd, zou kunnen worden
volstaan.
Er is intusschen nog een andere mogelijkheid, waarop
door Prof. van Geer, vermoedelijk met opzet, niet de aan
dacht gevestigd wordt, maar die naar wij meenentoch ook
even onder de oogen behoort te worden gezien. Ook wanneer
men overeenkomstig het advies van Prof. van Geer de sub
sidie uit de gemeentekas tot een belangrijk lager bedrag
terugbrengt, zou het belang der ambtenaren toch nog op
een andere wijze kunnen worden gediend, dan door ver
hooging van de uit te keeren pensioenen. Men zou nl. ook
de jaarlijksche bijdragen der ambtenaren kunnen verminderen
en het bedrag der pensioenen ongewijzigd laten.
Toch komt het ons voor dat de door Prof. van Geer aan
gewezen weg de juiste is. Want al kan niet worden ontkend
dat een bijdrage van 5% van den pensioensgrondslag voor de
mannelijke ambtenaren hoog is en een vermindering dier
bijdrage velen zeker zeer welkom zou zijn, daar staat tegen
over dat de ambtenaren nu reeds sedert 5 jaren aan het storten
dier bijdragen gewend zijn. En de voordeelen welke aan een ver
hooging der pensioenen verbonden zijn, zijn oneindig veel
grooter. Het kan toch waarlijk der weduwe niet onverschillig zijn
of haar bv. 600.dan wel ƒ690als pensioen zal worden
uitgekeerd en of haar voor hare kinderen nog bovendien
120.dan wel ƒ138.— per kind wordt toegekend. En er
moet zeker ook niet licht over gedacht worden of ten behoeve
van een volle wees jaarlijks 230.dan wel 200.kan
worden uitgekeerd. Tegenover die betere verzorging van de
nagelaten betrekkingen kan een verminderde jaarlijksche bij
drage van den ambtenaar zeker niet opwegen.
Daarbij komt nog een ander voordeel. Het is steeds de be
doeling geweest, dat de gemeentelijke pensioneering zich zoo
veel mogelijk bij de Rijksregeling zou aansluitenopdat, komt
eenmaal een rijkspensioenregeling ook voor de gemeenteamb
tenaren tot stand, de overgang tot het Rijk zoo gemakkelijk
mogelijk zou zijn. Welnu, worden de pensioenen thans met
15% verhoogd, dan zal onze verordening zich ook weer op
dit punt bij de rijksregeling, die sedert ons pensioenfonds
werd ingesteld, op dit stuk gewijzigd werdaansluiten.
Ten einde die aansluiting nog meer volkomen te maken
dringt Prof van Geer nog op een andere wijziging aan. Bij de
laatste wetswijziging werd nl. bepaald dat vrouwelijke ambte
naren mits ongehuwd of weduwe zonder tot pensioen ge
reehtigde kinderen, slechts behoeven bij te dragen tot de
intrede van het 40e levensjaar, terwijl bij art. 18 onzer ver
ordening die leeftijd ook voor vrouwen nog op 60 jaren ge
steld is. Prof. van Geer stelt nu voor ook op dit punt de ver
ordening met de wet in overeenstemming te brengen. En aan
gezien daartegen geen bezwaren blijken te bestaan, sluiten wij
ons ook hier gaarne bij Prof. van Geer aan.
Ten slotte nog een opmer king. Prof. Van Geer wijst op de
zoo wisselende maar toch telkens zeer hooge kassaldo's, waar
mede de rekening ieder jaar sluit. Tijdiger belegging ware
voordeeliger. Dit is inderdaad niet te ontkennen. Maar het
euvel is moeilijk te verhelpen. In de eerste plaats wijzen
wij er op, hoe de van de ambtenaren geïnde bijdragen
over het laatste kwartaal uit den aard der zaak steeds op
31 December als kassaldo moeten fungeeren, aangezien zij dan
nog niet belegd kunnen zijn. Maar bovendien is het niet
altijd even gemakkelijk voor de beschikbare gelden steeds
aanstonds soliede beleggingen te vinden, die een behoorlijke
rente afwerpen. Er moet soms worden gewacht tot zich een
goede gelegenheid voordoet of wel tot een zeker bedrag bijeen
is. Tot zoolang worden tegenwoordig de aanwezige gelden dan
ook wel aan den gemeente-ontvanger als kasgeld verstrekt en
daarvan door de gemeente aan het fonds de rente vergoed,
die zij anders voor opgenomen gelden aan anderen zou hebben
te betalen. Maar, hoe dan ook, er zal steeds zooveel mogelijk naar
worden gestreefd de beschikbare gelden zoo spoedig mogelijk
rentegevend te maken.
Alles te zatnen genomen geven wij u dus in overweging
in de verordening van 25 Maart 1902, «regelende het ver
leenen van pensioen aan weduwen en kinderen van gemeente
ambtenaren" (Gem. BI. N°. 7). gewijzigd bij verordeningen
van 14 April 1904 (Gem. BI. N°. 10), 13 Juli' 1905 (Gem. BI.
N°. 21) en 1 Maart 1906 (Gem. BI. N°. 7) de volgende wijzi
gingen aan te brengen
1°. Art. 7 te lezen als volgt:
Het pensioen bedraagt:
a. voor de weduwe 2%o van den pensioensgrondslag;
b. voor elk der kinderen, geboren uit het huwelijk van den
ambtenaar met de vrouw die hij als weduwe nalaat, tijdens
haar leven 2%oo van den pensioensgrondslag;
Indien de weduwe tot pensioen gerechtigd is, wordt haar
pensioen verhoogd met het kinderenpensioen.
c. voor elk der kinderen, niet vallende in de termen sub b
bedoeld2%4o van den pensioensgrondslag.
Indien de kinderenbedoeld sub cuit verschillende huwe
lijken gesproten zijn, wordt het kinderenpensioen voor de
kinderen uit elk der huwelijken afzonderlijk geregeld op den
voet sub c aangegeven.
Het geheele bedrag van het kinderenpensioen of het ge
zamenlijk bedrag der kinderenpensioenen kan echter het 2s/so
van den pensioensgrondslag niet overschrijden.
Indien het gezamenlijk bedrag der pensioenen van uit ver
schillende huwelijken nagelaten kinderen 696.zou over
schrijden en dus tot dat bedrag moet worden verminderd,
geschiedt die vermindering zóó, dat de verhouding, die vol
gens de aanvankelijke berekening tusschen de verschillende
pensioenen bestond, dezelfde blijft.
2°. Art. 18 laatste lid te lezen als volgt
De verplichting tot bijdragen houdt op met den dag waarop
een ambtenaar, die ongehuwd is en geen kinderen beneden
den leeftijd van 18 jaar heeft, wordt gepensionneerd of op
wachtgeld gesteld, alsmede voor hen, die nadat zij gepensi
onneerd, of op wachtgeld gesteld zijn, weduwnaar (weduwe)
worden en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar
hebben. Voor mannelijke ambtenaren vervalt bovendien de
verplichting zoodra zij het zestigste levensjaar ingetreden zijn
indien zij alscjan ongehuwd zijn en geen kinderen beneden
den leeftijd van 18 jaren hebbenvoor vrouwelijke ambtenaren
zoodra zij het veertigste levensjaar ingetreden zijn en alsdan
geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben
terwijl wij U tevens voorstellen de aldus gewijzigde verordening
op nieuw in haar geheel vast te stellenaangezien het raad
plegen van telkens gewijzigde verordeningen zeer lastig is.
Heeft evenwel hernieuwde vaststelling plaats dan zal tevens
in art. 1 sub b moeten gelezen worden in plaats van «dezer
verordening" «de verordening van 25 Maart 1902 (Gem.
BI. N°. 7)."
Nog vestigen wij er uwe aandacht op, dat in afwachting
van uwe beslissing inmiddels reeds op de gemeentebegrooting
voor 1908 de bijdrage aan het fonds uit de gemeentekas door
ons tot ƒ5100.is teruggebracht, terwijl uit den aard der
zaak, indien door u in den door ons voorgestelden zin wordt
besloten, ook over het loopende jaar met een uitkeering van
dat mindere bedrag zal kunnen worden volstaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.