bevoegdheden aanmatigen, die uitsluitend des rechters zijn.
Zeker, de rechter mag, wanneer de wet zulks vergunt, boven
en behalve de uitgesproken hoofdstraf, openbaarmaking zijner
uitspraak gelasten en, doet hij zulks, dan bepaalt hijzelf de wijze
waarop aan die openbaarmaking op koste van den veroordeelde
uitvoering wordt gegeven (artt. 9 j°. 36 Wetb. v. Strafr.). Deze
bijkomende straf bestaat dus voor den veroordeelde in 1°. open
baarmaking der uitspraak, 2°. betaling der kosten van de
openbaarmaking. Vergelijkt men dit nu met wat ons art. 30
wil, dan blijkt duidelijk, dat het karakter van straf aan dit
voorschrift ontbreekt. De „uitspraak'' d. w. z. het vonnis, wordt
hier niet gepubliceerd, alleen de door den rechter opgelegde
straf wordt vermeld, zulks in verband met de bekeuring die
tot vervolging heeft geleid, en deze bekendmaking brengt voor
den betrokkene geen kosten hoegenaamd mede. Hier is alleen
sprake van een administratieven maatregel ten nutte van de
ingezetenen en tot waarborg eener afdoende werking der ver
ordening. Of de uitwerking van dezen maatregel gelijk is aan
die eener straf, doet natuurlijk niets af, want het komt er
maar op aan of het voorschrift een straf aangeeft in den zin
der algemeene Strafwet. En die vraag kan niet anders dan
ontkennend beantwoord worden. Dat Burgemeester en Wethou
ders in een plaatselijk blad op koste van de Gemeente vermelden
het feit eener gepleegde overtreding, het feit van de ingestelde
vervolging en het feit dat de rechter een zekere straf tegen den
bekeurde heeft uitgesproken, 't is alles notoir, vatbaar voor
publicatie door een ieder en toch zeker wel door het Gemeente
bestuur tot voorlichting van de ingezetenen. Van strijd met
de wet is ten deze al even weinig sprake als bij het voor
schrift van art. 29 slot. Evenmin als in dien maatregel, dat
n.l. bij overtreding de melk door kleuring kan worden gede
natureerd, al werkt dit als een straf, een strafbepaling kan
worden gezien, evenmin mag het voorschrift in art. 30 een
straf worden geheeten, al is de uitwerking voor den bekeurde
misschien gelijkstaande aan die eener straf. Ten slotte deze
vraag: indien Burgemeester en Wethouders eens eigener autori
teit op gezette tijden bekend maakten tabellarische overzichten
omtrent de werking der Verordening en daarin opnamen al
hetgeen nu in art. 30 voorkomt, zou dan kunnen worden
volgehouden, dat zij iets onwettigs deden? Immers neen. En
zou nu, waar hetzelfde te doen hun bij verordening wordt op
gelegd, opeens een conflict met de wet worden geboren?
Die vraag stellen is haar beantwoorden.
Wij herhalende administratieve maatregel in art. 30 aan
Burgemeester en Wethouders voorgeschreven, welker uitvoe
ring alzoo een verplichting is, roept geen conflict te voorschijn
met de algemeene Strafwet, omdat hij mist het karakter van
straf, gelijk dit daar in art. 9 sub. b. 3° j° art. 36 Wetboek
van Strafrecht staat aangegeven en omschreven, waarom onze
Commissie meent den Raad in overweging te moeten geven,
om ook art. 30 der Verordening onveranderd te laten.
Alles te zamen genomen geeft onze Commissie Uwen Raad
in overweging, om zich te vereenigen met hare beschouwingen
en conclusiën hiervoren uiteengezet en mitsdien
1°. Aan art. 14, in plaats van het bestaande, een nieuw
2e lid toe te voegen, luidende: Dit beivijs houdt op geldig te
zijnzoodra het door de Gezondheidscommissiedie het heeft
afgegeven, is ingetrokken
2°. In art. 31 te lezen: 1° October in plaats van 1° Juli;
3°. De Verordening op den handel in en den verkoop van
melk opnieuw vast te stellen;
4°. Aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, dat hunne
missive van 9/11 April 1907 aan den Raad geen aanleiding
heeft gegeven om de Verordening op andere punten te wijzigen.
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
N°. 209. Leiden, 4 Juli 1907.
Bij artikel 2 der verordening van 22 Januari 1903 (Gem.Blad
n°. 4) op den invoer enz. van vee en vleesch wordt verboden
vee binnen deze gemeente in te voeren dat ziekteverschijnselen
vertoont, tenzij de vervoerder bewijst, dat het niet in de be
doeling ligt het vee te slachten of ter markt te brengen of
aan wederverkoopers te verkoopen. De strekking van dit voor
schrift is duidelijk. Invoer van ziek vee moet worden verhin
derd, althans wanneer die invoer ten doel heeft om dat vee
ter markt of het vleesch na slachting in consumptie te brengen;
maar het zou te ver gaan om vee, waar het ziekteverschijn
selen vertoont en men het tot andere doeleinden, met name
om het door een veearts te doen onderzoeken, wil invoeren,
absoluut den toegang tot de stad te verbieden. Immers, in
het aangegeven geval bestaat er geen gevaar voor de gezond
heid, omdat het stuk vee alsdan niet in aanraking komt met
ander vee.
Intusschen, de laatste tijden, nu het besmettelijk mond-en
klauwzeer zich in deze gemeente en hare omstreken vertoont,
hebben geleerd, dat het alhier toelaten van aangetast of ver
dacht vee door een algemeen gezondheidsbelang kan gemoti
veerd worden. Niet om de ziekte door een veearts te doen
corrstateeren, want dat zal dan wel meestal reeds ter plaatse
door den districts-veearts zijn geschied; maar de invoer kan
alsdan noodig worden om het aangetaste stuk vee te slachten,
een maatregel die door het veeartsenijkundig staatstoezicht
niet zelden wordt verlangd, tot wering van de verspreiding
van smetstof. Dat het slachten van dergelijk vee het veiligst
in ons slachthuis kan geschieden, alwaar alle voor te schrijven
desinfectie-maatregelen op doeltreffende wijze toegepast kunnen
worden en de werkzaamheden onder deskundige leiding plaats
vinden, behoeft geen betoog, terwijl bovendien de wettelijke
contróle van het veeartsenijkundig rijkstoezicht op het
vervoer, waar dit van die zijde wordt gevraagd, uitteraard
vanzelf is verzekerd. In zoodanige gevallen nu zou
het verbod van invoer, d.i. van elders, gelijk art. 2 dat be
paalt, allicht tot schade in plaats van tot nut der ge
zondheid leiden, iets waarop ook de Gezondheidscommissie
in haar advies blijkbaar doelt. Het is daarom, dat Uwe Com
missie, op voorstel van den Directeur van het Slachthuis, met
wiens gevoelen de Commissie voor het Slachthuis in hare
meerderheid zich vereenigt, aan Uwen Raad in overweging
geeft, om artikel 2 in dien zin aan te vullen, dat, wanneer
maatregelen van Rijkswege ter bestrijding van besmettelijke
veeziekten zulks noodig maken, slachting van vee, afkomstig
van buiten Leiden, in het gemeentelijk Slachthuis mogelijk
worde gemaakt. Eenzelfde mogelijkheid is reeds geopend in
de gemeentelijke Slachthuizen te Rotterdam, Amsterdam,
Utrecht en Roermond. De hieronder voorgestelde verordening
tot wijziging van het bestaande art. 2 strekt hiertoe.
Te allen overvloede zij hierbij nog aangeteekend, dat artikel
21 tweede lid der Wet van 20 Juli 1870 (Staatsbl. 131) het
onderwerp regelt voor zooveel betreft vee dat besmet is of
daarvan verdacht wordt, hetwelk zich in de gemeente zelve
bevindt.
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
VERORDENING, houdende wijziging der verordening van
22 Januari 1903 op den invoer, het vervoer, den
doorvoer, de keuring van vee en vleesch en den handel
in vleesch in de gemeente Leiden, (Gemeenteblad no. 4),
laatstelijk gewijzigd bij de verordening van 19 Januari
1905 (Gemeenteblad no. 2).
Eenig artikel.
■Aan art. 2 wordt toegevoegd een tweede en derde lid,
luidende:
«Onverminderd het bepaalde bij artikel 21 der wet van
20 Juli 1870 (Staatsblad 131) hebben Burgemeester en Wet
houders evenwel de bevoegdheid onder door den Burgemeester
te stellen voorwaarden den invoer toe te staan van zieke of
verdachte dieren, indien deze ingevolge van Rijkswege
ter bestrijding van besmettelijke veeziekten genomen maat
regelen moeten worden geslacht, mits het vervoer onverwijld
en rechtstreeks naar het Openbaar Slachthuis geschiede.
Niet naleving der gestelde voorwaarden is evenzeer straf
baar als de overtreding van eenige bepaling van dit artikel."
N°. 210. Leiden, 5 Juli 1907.
Krachtens Raadsbesluiten van 26 October 1882, 25 October
1888 en 14 Mei 1903 geniet de vereeniging de «Practische
Ambachtsschool" sinds 1904 een jaarlijksche subsidie van de
gemeente van ƒ4350.
Thans wordt door haar bij nevensgaand adres verzocht die
subsidie met ingang van het jaar 1908 met ƒ1000.te ver-
hoogen en alzoo te brengen op 5350.terwijl tevens aan
Rijk en Provincie subsidie-verhoogingen, resp. van ƒ2000.
en /950. zijn aangevraagd.
Het adres gaat vergezeld van een uitvoerige memorie van
toelichting op de mede overgelegde concept-begrooting der
instelling voor het jaar 1908 en van een vergelijkend overzicht
der uitgaven van andere met de Leidsche op ééne lijn te stellen
ambachtsscholen, welke verschillende stukken in de Leeskamer
ter inzage zijn nedergelegd.
Evenzeer bevindt zich daar het naar aanleiding van het
verzoek, aan ons uitgebracht advies van de Commissie van
Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, waaruit blijkt dat die
commissie de gevraagde verhooging warm meent te mogen
ondersteunen.
Ook ons komt het voor dat er alleszins termen aanwezig
zijn om tot inwilliging van het verzoek over te gaan.
De daarvoor door de vereeniging aangevoerde gronden zijn,