DONDERDAG 27 JUNI 1907. 145 een goede verstandhouding, dan moeten zij niet doorgaan met het ontdekken van balken, waar zelfs geen splinter is te zien. Geen enkel schrijven van Regenten is onwelwillend of onheusch geweest. Ik zou niet weten, waarin die onwel willendheid zou moeten bestaan, maar toch wordt het door Burg. en Weth. stoutweg beweerd en op alle mogelijke wijzen goedgepraat. Wanneer men wil hebben, wat zeker gewenscht is, een goede verstandhouding, dan zullen Buig. en Weth. eerst moeten trachten te ontkomen aan die suggestie van vroegere tijden. En deze is ook totaal onnoodig, waar deze Regenten volmon dig hun verplichting hebben erkend om houkinderen op te nemen. Blijven echter Burg. en Weth. doorgaan met altijd te. te zoeken, dingen te ontdekken, die er niet in zitten, dan ben ik bang mijnheer de Voorzitter, dat de verhouding nooit zal worden zooals ze moet zijn, en dan zal, stel eens dat deze breuk al hersteld wordt wat ik niet kan beoordeelen elk oogenblik het gevaar blijven bestaan, dat te avond of of te morgen precies zoo'n geval zich weer voordoet, dat weer zoo'n ongemotiveerde, onaangename, krenkende brief door Regenten ontvangen wordten dan zal er weer een nieuw conflict ontstaan. Ik meen hiermede de grieven van Regenten voldoende besproken en tevens aangetoond te hebben, dat zij zeer gegrond zijn. Ik wil echter niet eindigen, alvorens verklaard te hebben, dat ik met genoegen heb gehoord, dat de heer Fockema Andreae en de andere sprekers hun waardeering hebben uit gesproken over hetgeen tot dusverre door Regenten en Regen tessen in het belang van het Weeshuis is gedaan. De Voorzitter. Voor en aleer wij verder gaan wilde ook ik iets in het midden brengen, eerst naar aanleiding van hetgeen de heer van der Lip heeft gezegd, omtrent het praeadvies van Burg. en Weth., om straks een enkel woord te zeggen over de motie-Fockema Andreae. Dat de heer van der Lip het praeadvies op verschillende punten zou bestrijden, liet zich verwachten. Waar Regenten op den voorgrond stellen, dat zij den indruk hebben gékregen dat van Burg. en Weth. een onvriendelijke, ja vijandige be handeling van de zaak is uitgegaan, hebben Burg. en Weth. gemeend in hun praeadvies te moeten aantoonen, dat althans van de zijde van Regenten de aanleiding om zich schrap te zetten niet heeft ontbroken. Dit wil de heer van der Lip zelfs niet toegeven en omdat hij dat niet toegeven kan, zie ik mij verplicht enkele puntén uit zijn betoog te bestrijden. In de eerste plaats wordt er op gewezen, dat Burg. en Weth. al maar weer zouden zijn ingegaan op de ontkenning van Regenten van de verplichting om houkinderen op te nemen, niettegen staande toch uit hun schrijven van Februari 1906 blijkt, dat zij die verplichting volmondig toegeven. Indien men nu het stuk van 21 Januari 1906 leest en men ziet de zinsnede op blz. 12, waarop reeds in het praeadvies is gewezen, dan blijkt duidelijk, dat Burg. en Weth. zeggen, dat zij die ontkenning, althans dat niet toegeven van die verplichting, afleiden uit het oorspronkelijke adres en zij constateeren in dat stuk van Januari uitdrukkelijk, dat na den brief van 22 Februari 1906 vaststaat tusschen partijen, dat Regenten hun verplichting vol mondig toegeven. Dit staat met zooveel woorden gedrukt: »Hoe dit zij, Regenten geven thans hun verplichting volmondig toe." Thans". Wij hebben daar doen uitkomen, dat naar onze meening met het oog op het vroeger gebeurde en de pogingen, die uit de stukken van Regenten uit vroeger tijden waren aan te toonen, om zich aan de verplichting tot het opnemen van houkinderen te onttrekken, wij eerst dan meenden veilig te mogen gaan, wanneer wij in het adres hadden op den voorgrond gesteld gezien, de uitdrukkelijke erkenning van de verplichting om houkinderen op te nemen. Nu vraagt de heer van der Lip: waarom moest dat zoo uitvoerig behandeld worden? Wel, omdat het praeadvies van Januari uitvoerig was en moest zijn, omdat het een zaak was, die op deze wijze nog nooit bij den Raad gebracht was ge worden, zoodat het natuurlijk noodig was haar van alle kanten te bezien. Ik heb toen in de vergadering in Januari ook gesproken, dat het wel mogelijk was dat hebben de heeren voor gelezen, dat geef ik toe dat aan het praeadvies van Januari Regenten eenigen aanstoot konden genomen hebben, en heb gesproken van een wrijving die vroeger bestaan had tusschen beide Colleges. Ik heb er op gewezen, dat dit was oud zeer, doch dat de wrijving thans niet meer bestond^ De conferentie die wij in April 1906 met. Regenten hadden, toont voldoende aan, dat de minder goede verstandhouding van vorige jaren en vorige eeuwen thans verdwenen is. Toen in de zitting van 31 Januari is door mij in den Raad reeds geconstateerddat de verhouding van Burg. en Weth. tegen over Regenten destijds niets te wenschen had overgelaten. Nu het tweede punt, dat de conferentie van 2 April 1906 niet juist zou zijn weergegeven, althans dat Regenten toen niet hebben kunnen komen tot de wetenschap, welke opgave Burg. en Weth. wilden. Ook dat punt is uitvoerig in het praeadvies behandeld, en ik weet waarlijk niet, wat ik daar omtrent nog in het midden moet brengen om den heer van der Lip te overtuigen. De notulen van Burg. en Weth., on middellijk na de conferentie opgesteld en drie dagen later gearresteerd, zeggen, dat in die conferentie was gevraagd een opgave van de kinderen, die feitelijk niet als houkinderen konden worden beschouwd en nu liep het groote verschil tusschen Regenten en Burg. en Weth. hierover, of als niet verplichte houkinderen moesten beschouwd worden kinderen, die overigens in de termen vielen van houkinderen, maar waarvan de woonplaats van de ouders of één der ouders bekend was. Het komt mij voor, dat de heer Fockema Andreae, die zich verdiept heeft in een andere kwestie, nl. of niet-erkende natuur lijke kinderen gelijk te stellen zijn met weezen, en meende, dat daarin bij de conferentie de hoofdzaak van het verschil gelegen was, zich eenigszins vergist. Het fijne punt is hierin gelegen, of Burg. en Weth. toen voldoende duidelijk hebben gemaakt aan Regenten, dat zij bedoelden kinderen, waarvan de woonplaats van de ouders op het oogenblik van de opname bekend was, dan wel of men in het algemeen meende, dat het voldoende was. indien later maar bleek, dat de woon plaats van die ouders bekend was. Nu kwam het ons voor, dat een gezonde uitlegging van de adviezen van den vroegeren en den tegenwoordigen archivaris, ter kennis gebracht van Regenten, voldoende duidelijk maakte, dat in deze maar kon sprake zijn van de wetenschap tijdens de opneming van de kinderenomdat dit alleen rationeel was. Hierover loopt het punt van verschil tusschen Burg. en Weth. en Regenten, het komt er maar op aan, of dat voldoende duidelijk is ge maakt op de conferentie. Maar wij laten dit zelfs daar en zeggen, indien dat al het geval niet wasdan nog kon uit de stukkendie in handen van Regenten geweest waren, voldoende duidelijk gebleken zijn, dat door ons alleen bedoeld kon zijn de wetenschap omtrent de bekendheid van de woonplaats der ouders tijdens de opname der kinderen. In de raadsvergadering van 7 Februari heb ik ook duidelijk gezegd, dat dit het punt in geschil uitmaakt en toen is wel de heer van der Lip daartegen opgekomen en heeft hij gezegd nu staat nog in het geheel niet tusschen ons vast, wat wel en wat niet een verplicht houkind is, maar ik heb toen meenen te mogen concludeeren, dat het tijdstip van de op name beslist; of de ouders later terugkeeren of niet, is voor het Weeshuis een onverschillige zaak. Nu was de teleurstelling bij de ontvangst van de lijst van Regenten deze: dat daaruit niet bleek, of die wetenschap al of niet tijdens de opname der kinderen bekend was, maar slechts, dat op het oogenblik van het opmaken der lijst, Regenten wisten welke de woonplaats van de ouders was. Zooeven heeft de heer van der Lip opgemerkt, dat de samenstelling der lijst toch allerminst als onheuschheid kan aangemerkt worden of als blijk van gemis aan samenwerking aan dien kant, terwijl ook niet aanstonds is te kennen ge geven dat die lijst niet voldeed aan den wenseh. In mijn kabinet heb ik, toen de heer van der Lip mij de lijst over gaf, geen opmerkingen gemaakt. Dat kan echter niet als een grief aangemerkt worden, omdat slechts een vluchtige inzage plaats had lk heb toen alleen in overweging gegeven den officieelen weg te volgen. Ook Burg. en Weth hebben daaromtrent geen opmerkingen gemaakt, omdat zij meenden ten einde niet al te veeltijd te verliezen -- zelf de hand aan den ploeg te moeten slaan en onmiddellijk te moeten trachten de gegevens zich te ver schaffen, die nu, met behulp van die lijst, wel eenigszins gemakkelijker waren te verkrijgen, maar wat toch meer moeite veroorzaakte, dan wanneer Regenten ons die opgave volledig hadden gedaan. Ik geloof, dat na deze toelichting voldoende blijkt, dat Burg. en Weth. zich teleurgesteld konden vinden na ontvangst van de lijst. In het praeadvies op pag. 104 staat, na vermelding van hetgeen volgens de notulen op de conferentie is besloten: «Maar ook al mocht men na dit alles twijfel omtrent de juiste beteekenis van het genotuleerde niet uitgesloten achten, en al willen wij thans gaarne aannemen, dat Regenten om trent het toen beslutene een andere opvatting hebben gehad" dit is toch vrij conciliant geschreven »dit staat dan toch in ieder geval door die notulen wel vastdat Regenten aan het toen tot hen gericht verzoek niet hebben voldaan. Immers, welke opgave wij ook van hen verlangd mochten hebben, toch zeker niet eene, waarop weder alle 79 kinderen.... voorkwamen." Ik meen. dat door deze toelichting het verschil, het mis verstand laat ik zeggen, tot zijn juiste proporties is herleid en dat er teleurstelling bij Burg. en Weth. was, na ontvangst van de lijst, zal door mijn toelichting wel weinig verklaring meer behoeven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 7