444 DONDERDAG 27 JUNI 4907 Wetb. Daarop is door Burg. en Weth. tegenover Regenten geen aanmerking gemaakt. Het wil mij voorkomen, mijnheer de Voorzitter, dat Burg. en Weth. toch, om een uitdrukking over te nemen van den heer Fockema Andreae, geen blad voor den mond hebben, vooral niet, als zij optreden tegen Regenten eri het had toch zeer voor de hand gelegen, dat Burg. en Weth., zoo zij hadden gekregen een opgave, die niet strookte met de afspraak, direct hadden geschreven aan Regenten: „wij hebben uwe lijst ontvangen, maar wij herinneren er u aan, dat die niet in orde is; gij zoudt ons een geheel andere opgave doen. Regenten hebben er echter niels van gehoord. Dat, zooals Burg. en Weth. thans beweren, in ieder geval niet is gezonden, wat beloofd was, omdat op de lijst alle hou kinderen voorkwamen, acht ik een zeer gezocht argument. Regenten wezen er bij de bewuste conferentie op, dat van bijna alle kinderen op dat oogenblik de verblijfplaats der ouders bekend was en om nu goed te laten uitkomen, dat dit wer kelijk zoo was, hebben zij een lijst gemaakt, waarop alle hou kinderen voorkwamen en achter de namen van deze kinderen ingevuld de verblijfplaats der ouders, dan konden Burg. en Weth. meteen zien, dat maar van een paar kinderen, 5 of 6 meen ik. de verblijfplaats der ouders niet bekend was. Maai' bovendien, mijnheer de Voorzitter, ik vraag: Wat zouden Regenten er toch aan hebben gehad, niet, zooals het thans heet, de noodige medewerking te verleenen? Het was toen in den tijd, dat Burg. en Weth. nog broedden op hun praeadvies en het was dus natuurlijk het belang van Regenten om Burg. en Weth. zoo gunstig mogelijk te stemmen. Wat zouden Regenten er in vredesnaam mee kunnen voor gehad hebben aan Burg. en Weth. gegevens te onthouden, die zij in staat waren hun te verstrekken? Daarvoor bestond geen enkele reden, wel voor het tegendeel, want Regenten wisten toen nog niet, hoe Burg. en Weth. zouden praeadviseeren, en dat het praeadvies van hun subsidieaanvrage van het grootste belang zou zijn, sprak wel vanzelf. Burg. en Weth. hadden, wanneer zij werkelijk meenden, dat Regenten niet hadden gezonden wat beloofd was, in ieder geval zoo billijk moeten zijn aan een vergissing, een misverstand te denken, en als zij dat gedaan hadden, zou het verwijt achterwege zijn gebleven, dat zij in hun laatste schrijven aan Regenten hebben gemaakt, dan zouden zij niet hebben gezegd daar komt toch dat verwijt op neer »gij hebt gegevens achtergehouden, want eerst konden wij die van u niet krijgen, maar naderhand toen gij er belang bij hadt, waart gij wel in staat ons die te verstrekken." Als Burg. en Weth. er een oogenblik aan gedacht hadden, dat hier de mogelijkheid bestond van een misverstand, was, dunkt mij, de bewuste zin, die in welhaast smalenden toon is gesteld, in de pen gebleven. Wat nu betreft de derde grief. Er is van den kant van Regenten beweerd, dat de toon van het laatste.schrijven van Burg. en Weth. zeer onaangenaam en krenkend is. Dat nu verdedigen Burg. en Weth met een beroep op het »leer om leer, sla je mij, ik sla je weer", maar ik geloof, dat wanneer men de correspondentie leest, toch moeilijk kan worden be weerd. dat van den kant van Regenten daartoe aanleiding is gegeven Vooral het laatste schrijven van Regenten, waarop het laatste schrijven van Burg. en Weth. gevolgd is, getuigt eer van welwillendheid dan van onheuschheid. Regenten waren van meening, dat er nog enkele kinderen waren, voor wie ook de vastgestelde toelage verleend moest worden, n. 1. de onechte kinderen Hein en Chrispijn. maar Regenten hebben toen aan Burg. en Weth. geschreven: wij willen afstand doen van de rechten, die wij naar onze meening ten opzichte van deze kinderen zouden kunnen doen gelden, wij willen rekening houden met hetgeen indertijd in den Gemeenteraad is be sproken. Wanneer men dan leest, wat Burg. en Weth. daarop hebben geantwoord, dan vraag ik toch aan ieder onpartijdig beoordeelaar, of zij dan het recht hadden te zeggen, wat zij hebben gezegd: «dat hun toon eenvoudig is de weerklank van hetgeen zij te hooren kregen". De kwalificatie «onheusch", die is gegeven aan het laatste schrijven van Regenten, past naar mijn meening veelmeer op het laatste schrijven van Burg. en Weth. Wanneer Regenten opmerken, dat het niet aangaat te beweren, dat zij ook moeten opnemen kinderen, die met weezen op één lijn gesteld kunnen worden ik zal deze kwestie zelve natuurlijk niet bespreken, de heer Fockema Andreae heeft er wel over gesproken, maar zij is thans niet aan de orde wanneer dus Regenten, opkomende voor de belangen van hun gestichtzeggen alle onechte kinderen op nemen, er worden er jaarlijks 135 in Leiden geboren, wij denken er niet aan, dan antwoorden Burg. en Weth, dat deze opmerking «misplaatst" is. Wanneer Regenten, om aan te toonen, onder welke omstandigheden de kinderen in hun gesticht zijn opgenomen, zich beroepen op de brieven van Burg. en Weth., waarbij die opname gevraagd is, het eenige natuurlijk, wat zij daaromtrent hebben, dan zeggen Burg. en Weth., dat dit «iets is, dat zij van Regenten niet zouden hebben verwacht" en «schijnt het hun minder oorbaar zich op die correspondentie te beroepen". Wanneer Regenten meenen, dat er nog een kind is, dat ook nog voor subsidie in aanmerking komt en zeggenwij begrijpen niet, wat gij daar voor bezwaar tegen hebt en de uitdrukking gebruiken: «Wij verwachten, dat Uw College bij nader inzien de juistheid van onze zienswijze ten opzichte van dit kind zal toegeven en het hieromtrent gevoerd verweer zal laten varen", dan is dat een uitdrukking, «minder passend voor de handeling van een bestuurscollege". Nu vraag ik, mijnheer de Voorzitter, als men al die uitdruk kingen leest, welk schrijven is dan onheuschdat van de Regenten of dat van Burg. en Weth. Wanneer ik nu ten slotte nog de vraag wil stellenhoe moet deze kwestie eigenlijk beschouwd worden, wat is eigen lijk de oorzaak van het geschil, of, gelijk men het al heeft genoemd, het conflict, dat op het oogenblik bestaat tusschen Burg. en Weth. en Regenten, dan geloof ik, dat ik niet beter kan doendan in herinnering brengenwat indertijd door U, mijnheer de Voorzitter, hier in den Gemeenteraad is gezegd en dat ook al door den heer Fockema Andreae ge deeltelijk gememoreerd is. U hebt toen o. a. gezegd: dat de heer Van der Lip zich aan sommige uitdrukkingen in het preaeadvies heeft gestooten, zal ik hem niet euvel duiden, maar hij houde er rekening mede, dat de wrijving, die vóór mijn bestuur jaren lang tusschen Burg. en Weth. en het gesticht heeft bestaan, eenigszins gesuggereerd heeft bij het opstellen van dit verslagen verder: «Waar wij dus niet als vijand, maar als partij tegenover elkander staan Dat is de oplossing. Burg. en Weth. verkeeren onder een zekere suggestie en beschouwen Regenten als hun tegenpartij. Dit laatste, dat door den heer Fockema Andreae goedgekeurd wordt, maar door mij niet, brengt noodzakelijk mede, dat er een zeker wantrouwen bij Burg. en Weth. tegenover Regenten bestaat. Vandaar dat Burg en Weth. overal iets uit halen, als ik het eens eenvoudig mag zeggen altijd «zoeken" en dan dingen vinden die, dat wil ik wel zeggen, absoluut niet van den kant van Regenten bedoeld zijn. En nu spijt het mij, te moeten constateerendat uit het laatste praeadvies blijkt, dat Burg. en Weth. nog steeds onder die suggestie verkeeren. Met niet geringe verbazing toch heb ik het praeadvies gelezen pag. 5 eerste kolomImmers toen ons college in het boven behandelde onwelwillende schrijven van Regenten van 22 Februari 1906 aanleiding had gevonden om enz. Wat is dat voor een schrijven geweest? Regenten verzochten den Gemeenteraad om subsidie. Laat ik er nu dit even mogen bijvoegen: ik zelf heb dat adres gesteld en ik wil hier plechtig verklaren, dat ik daarbij geen oogenblik er aan gedacht heb om er in neer te leggen een ontkenning van of ook maar een twijfel aan onze verplichting om houkinderen op te nemen. Daarop ontvingen Regenten van Burg. en Weth. een schrijven, met overlegging van een rapport van den Archivaris, waarin Burg. en Weth. breedvoerig aantoonden, dat Regenten hou kinderen moeten opnemen. Wat doen nu Regenten? Zij ant woorden, dat zij met eenige bevreemding van dat schrijven hebben kennisgenomen, want dat zij die verplichting volmondig erkennen, en deze nooit in twijfel hebben getrokken, dat zij dan ook nooit noch door woord, noch door daad hebben ge toond zich aan die verplichting te willen onttrekken. Nu zou men toch zeggen, dat Burg. en Weth. hadden moeten zeggen «dat is een aardig schrijven van Regenten, dat is een parel van groote waarde voor ons; die vroegere kwestie, die altijd bestaan heeft, is nu gelukkig van de baan. De tegenwoordige bestuursleden van het Wees-Kinderhuis geven ons thans zwart op wit, dat zij de verplichting om houkinderen op te nemen erkennen. Dat de vroegere Regenten dit niet deden, maar aan die verplichting tornden is de reden geweest, waarom er toen tusschen hen en ons wrijving is geweest. Die reden is nu vervallen, deze Regenten erkennen volmondig hun ver plichting." Maar niets van dit alles. Integendeel, want hoe wordt dit schrijven nu genoemdOnwelwillend. Ik zou willen vragen is dit niet wat al te kras? Hoe is het mogelijk dat schrijven onwelwillend te noemen! De heer Fockema Andreae heeft zooeven gezegdeen scherp woord kan zijn gebruikt, omdat Burg. en Weth. voor de rechten der Gemeente opkomen. Maai' hierbij wordt geheel over het hoofd gezien, dat na het genoemde schrijven het ten eenenmale onnoodig was, daarvoor zoo scherp op te komen. Wanneer Regenten toch eenmaal hebben verklaard, zwart op wit: wij zijn van de opvatting, dat wij de houkinderen moeten opnemen, waarom zich dan nog schrap gezet voor het nakomen van die verplichting, die misschien vroeger in twijfel is ge trokken Zooeven toonde ik reeds aan dat een schrijven, waarin Regenten niets anders deden dan eene kwestie zakelijk be handelen, door Burg. en Weth. «onheusch" is genoemd. Uit alles spreekt een zekere vrees voor, een zeker wantrouwen in hetgeen Regenten doen en daarvan worden Regenten de dupe. Burg. en Weth. moeten eens bedenken: als het getij verloopt, moeten de bakens verzet worden. Willen zij werkelijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 6