DONDERDAG 27 JUNI 1907. 143 genaam wasmaar dat die toon krenkend was, kan ik Regenten niet toegeven. Dat voor een minder aangename, of laat ik zeggen, een niet allerliefste beantwoording van de missive van Regenten wel aanleiding was, schijnt mij begrijpelijk. Ik zou toch meenen, dat een zwakke beantwoording van den brief van het College van Regenten zeker niet zou geweest zijn overeenkomstig het belang der Gemeente en de waardig heid van het Gemeentebestuur. Ik geloof, dat werkelijk een brief, die op pooten stond, tegenover Regenten alleszins ge rechtvaardigd was. Wanneer ik dan kom tot het slot van het praeadvies van Burg. en Weth. merk ik op. dat deze zeer grootmoedig zijn en vol goed vertrouwen op Regenten, waar zij o. a. zeggen, dat »hun vertrouwen in geen enkel opzicht is geschokt", en wil ik verder wel zeggen, dat ook mijn vertrouwen in Regenten niet geschokt is, al zijn zij in hun correspondentie tegenover Burg. en Weth. dan werkelijk niet altijd gebleven binnen de perken, die men zich tegenover een bestuurscollege naar mijri bescheiden meening moet stellen. Wanneer nu de conclusie van Burg. en Weth. is, aan het College van Regenten kennis te geven van de nota, die aan de leden van den Gemeenteraad is overgelegdmet de vraag of men termen vindt op zijn besluit terug te komen, zou ik mij niet tegen die conclusie willen verklaren, wanneer men daar ten minste maar niet in zou willen lezen, dat de Raad Regenten vraagt, om alsjeblieft, in 's hemelsnaam maar aan te blij ven. Ik geloof, dat die bedoeling er niet aan moet worden gehecht. Ik heb er geen bezwaar tegen, dat wij Regenten in de gelegenheid stellen op hun besluit terug te komen, en het zou mij aangenaam zijn, wanneer Regenten aan het hoofd van het gesticht bleven, maar ik geloof, dat wij voorop moeten stellen, dat Burg. en Weth. in deze volmaakt gelijk hebben, en dat, wanneer Regenten meenen, dat zij met hen niet kunnen samenwerken, zij moeten heengaan. Ik zou in geen geval willen zien in het besluit van den Raad een ongelijk-geven aan het College van Burg. en Weth. Dat is, mijnheer de Voorzitter, wat ik in het midden te brengen had. De heer Sytsma. M. d. V. Ik zou na hetgeen.de vorige sprekers opgemerkt hebben van het woord kunnen afzien, aangezien ik ongeveer hetzelfde heb op te merken. Ik wilde ook zeggen, dat ik het volkomen eens ben met het praeadvies van Burg. en Weth., dat Burg. en Weth. onrechtvaardig beschuldigd zijn en dat de grieven, die Regenten tegenover Burg. en Weth. hebben geopperd, inderdaad geen recht van bestaan hebben. Ik kan erbij voegen, dat ik hoop en vertrouw, dat het College van Regenten zal terugkomen op het verzoek om ontslag en dit temeer omdat ik van deze Regenten en Regentessen, evenals de heer Fockema Andreae, den indruk heb, dat zij werkelijk met bart en ziel de belangen van de instelling, aan welker hoofd zij staan, dienen, en dat hun collectief heengaan op een tijdstip als dit, niet in het belang van de instelling zou zijn. Ik zou ook denken, dat het het beste was, wanneer zij eenvoudig op hun besluit terugkwamen. Misschien is daarvoor niet noodig, dat wij deze motie aannemen. Dit zou den indruk geven, alsof wij werkelijk bang waren, dat zij heengingen, omdat Burg. en Weth. schuld hebben. Wanneer het werkelijk waar is, dat Burg. en Weth. onrecht vaardig beschuldigd zijn, ligt het op den weg van Regenten dat in te zien, en ook, zonder dat wij een zachten drang uitoefenen, te blijven. De heer van der Lip. M. d. V. Het ligt natuurlijk min of of meer op mijn weg met een enkel woord het praeadvies van Burg. en Weth. te bespreken, en dan moet ik tot mijn spijt beginnen met te zeggen, dat ik niet kan medegaan met de vorige sprekers, meer in het bijzonder met den heer Fockema Andreae, in zooverre ten minste door hem is betoogd, dat de grieven, die Regenten hebben aangevoerd, door Burg. en Weth. volkomen weerlegd zijn. Zoo denk ik er volstrekt niet over, en ik kan dan ook niet instemmen met de juichkreet, waarmede Buig. en Weth. hun praeadvies beginnen. Ik zal nu nog even zeer in het kort, de grieven een voor een besprekenen dan begin ik met de eerste, dat Burg. en en Weth. eene uitdrukkelijke verklaring van Regenten onbe trouwbaar geacht hebben. Het is niet tegen te spreken, dat Burg. en Weth. in hun eerste praeadvies eenige malen hebben gezegd, dat Regenten hun verplichting om houkinderen op te nemen, ontkennenniet voetstoots toegevenin twijfel trek ken. Nu zeggen Burg. en Weth. in dit praeadvies: dat moet zoo opgevat worden, dat Burg. en Weth. zoo geredeneerd hebben vóór het schrijven van 22 Februari 1906, het schrijven, waarin Regenten hun verplichting tot opname van houkin deren volmondig hebben erkend. Er wordt aan toegevoegd dat in dat stuk gebruikt is de »praesens historieum" om aan den stijl een grootere levendigheid te geven. Dat kan natuur lijk heel goed waar zijn, maar ik zou met alle bescheiden heid deze opmerking willen maken, dat dan wat misschien aan levendigheid gewonnen is, verloren is gegaan aan duide lijkheid. Wanneer men het praeadvies van Burg. en Weth. leest, ziet men daarin ieder onpartijdig lezer zal mij dat toe geven eenige malen vermeld, dat Regenten hun verplichting tot opname van houkinderen ontkennen of althans in twijfel trekken, terwijl het toch bekend was, dat Regenten die ver plichting volmondig hadden erkend, {toen dat door Burg. en Weth. werd geschreven). Wij zijn werkelijk wel gewend, dat de stukken, die van Burg. en Weth. uitgaan, in een levendigen stijl zijn geschreven, maar dat zij daardoor aan duidelijkheid te werischen over laten, daarover hebben wij toch in het algemeen niet te klagen. Ik heb indertijd al, toen ik hier het woord voerde over deze kwestie, betoogd, dat het adres van Regenten aan den Ge meenteraad om subsidie niet in het minst aanleiding heeft gegeven om te veronderstellen, dat Regenten hun verplichting om houkinderen op te nemen in twijfel trokken, maar ik wil eens aannemen, dat het wel zoo was, dan vraag ikwaartoe was het dan noodig, in het praeadvies telkens weer erop te wijzen, dat Regenten die verplichting ontkenden? Men had heel eenvoudig kunnen zeggen: zoo was onze opinie eerst, maar het blijkt dat wij ons ten deze vergist hebben, want uit een nader schrijven van Regenten is gebleken, dat zij hun verplichting volmondig erkennen. Dat was korter en duide lijker geweest. Na de verklaring, die Regenten zwart op wit hebben afge legd, zooals is gebleken uit de stukken, kon die verklaring niet volmondiger geweest zijn, bestond er naar mijn bescheiden meening voor Burg. en Weth. geen enkele aanleiding, om dat punt nog zoo uitvoerig te gaan behandelen. Mag ik er ook nog even op wijzen, dat, toen ik dezelfde grief indertijd hier te berde bracht, toen ik hier heb gezegd: waarvoor moeten Burg. en Weth. ons telkens voor de voeten gooien, dat wij de verplichting tot opname van houkinderen ontkennen, mij niet door den Voorzitter is gezegd, watthans in het praeadvies te lezen staat, toen is mij niet geantwoord dat begrijpt gij verkeerd, wij hebben ons stuk in den tegen- woordigeri tijd gesteld, maar dat moet gij beschouwen als slaande alleen op het adres om subsidie, maar er is toen gezegd door den Voorzitter: ja, dat er een scherp woord gebruikt is, is niet tegen te spreken, dat Regenten er zich aan gestooten hebben, begrijp ik heel goed, maar dat komt, omdat er vroeger heeft bestaan een zekere wrijving tusschen Burg. en Weth. en de Regenten. Toen werd dus toegegeven, dat dat telkens erop wijzen, dat Regenten hunne verplichting out- kenden, voor hen onaangenaam was, maar het werd verdedigd door er op te wijzen, dat het een gevolg was van de oude wrijving, die er vroeger schijnt bestaan te hebben tusschen het College van Burg. en Weth. en dat van Regenten^ Nu de tweede grief. Het is volkomen waar, wat Burg. en Weth. opmerken, dat hierbij alles afhangt van hetgeen is verhandeld op de conferentie van 2 April 1906. Toen is er heel wat gesproken, ook over het begrip «houkinderen", maar die conferentie heeft geen enkel resultaat opgeleverd en toen is ook niet vastgesteld, wat onder «houkinderen" verstaan moet worden. Van de zijde der Regenten is toen o. a. de opmerking gemaakt, dat de verblijfplaats der ouders van de meeste kinderen hun bekend was en dat heeft tengevolge gehad het verzoek van Buig. en Weth. aan Regenten om een opgave van die verblijfplaatsen te ontvangen. Ik heb die conferentie zelf bijgewoond, en kan er dus over meepraten, en ik moet beslist ontkennen, dat ons toen iets anders is gevraagd dan een lijst van de kinderen met opgave van de verblijfplaatsen van de ouders zooals die ons toendus ten tijde onzer samenspreking bekend waren. Wanneer Burg. en Weth. beweren, dat toen aan Regenten nog een andere opgave is gevraagd, vergissen zij zich schromelijk. Het zou ook wel wat vreemd zijn geweest, wanneer Burg. en Weth. van ons hadden moeten hooren onder welke omstandigheden de kinderen in ons gesticht opgenomen waren. Dat konden Burg. en Weth. toch zelf wel nagaan. Burg. en Weth. hebben nu in dit praeadvies het argument gebruikt, dat dit punt door mij niet weersproken is bij de behandeling van het eerste praeadvies. Natuurlijk is dat een zeer zwak argument. Er viel voor mij zooveel te zeggen, dat ik natuurlijk niet elk detailpunt kon bespreken. Ik stel er een ander argument tegenover. Toen de lijst klaar was, heb ik die persoonlijk gebracht bij U, mijnheer de Voorzitter. U hebt toen die lijst vluchtig ingekeken en gezegd, dat het beter was, haar bij het College van Burg. en Weth. in te dienen met een begeleidend schrijven. Toen is volstrekt niet door U opgemerkt: «gij brengt niet, wat gij zoudt brengen, onze afspraak was een andere, gij zoudt ons geven een lijst van de verblijfplaats der ouders, n.l. voorzooverre die bekend was ten tijde van de opname van de kinderen in het Gesticht." Er is toen door U niet de minste aanmerking op die lijst gemaakt. Ter voldoening aan een verzoek heb ik toen de lijst met een begeleidenden brief gezonden aan Burg. en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 5