142 DONDERDAG 27 JIJNI 1907. gezegd: toen scheen het wel, alsof Regenten twijfelden aan hun verplichting. Zij zeggen echter in dat zelfde stuk»hoe dat zij, nu zijn blijkbaar Regenten van hun verplichting overtuigd." Nog eens, wat betreft het fond van de zaak, hebben, dunkt mij, zonder eenigen twijfel Burg en Weth. gelijk. Zij hebben geen twijfel geopperd aan de oprechtheid van de bereidver klaring van Regenten om houkinderen op te nemen en zij hebben evenmin, wat het tweede punt betreft, beweerd, dat bij Regenten kwade trouw in het spel was. Zij hebben alleen gezegd en daarover zijn zij korzelig geweest en ik moet erkennen, ik kan mij zeer goed voorstellen, dat zij dat waren zij hebben gezegd: gij hadt ons zeer veel moeite kunnen be sparen door ons die inlichtingen tijdig te geven en gij hebt ons die moeite niet gespaard, gij hebt dus niet zooveel mede gewerkt als wenschelijk was. Dat zij wantrouwen hebben te kennen gegeven en Regent&n van een onjuiste voorstelling hebben beschuldigd, kan ik absoluut riiet inzien en ik geloot, dat in zooverre, ik zou haast zeggen het verweer laat ik dat geincrimineerdfe woord ook gebruiken van Burg. en Weth. volkomen gegrond is. Nu is een andere vraag die van den vorm. Zie, mijnheer de Voorzitter, ik beschouw de zaak aldus. Burg. en Weth., bang, dat men raakte aan de belangen van de Gemeente, hebben zich schrap gezet, hebben zich partij gesteld en Re genten, bang, dat men zou raken aan het Weeshuis en evenals Burg. en Weth. opkomende voor hun zaak, hebben zich daartegenover teweer gesteld. Ik geloof, dat wat destrekking betreft, volkomen juist is, wat de Burgemeester daarover heeft gezegd in de vergadering van 31 Januari jl. Men heeft niet tegenover elkaar gestaan als vijanden, maar als partijen, en dat er hierbij wel scherpe woorden kunnen zijn gebezigd, wil ik gaarne toegeven, maar de bedoeling is uitsluitend op te komen voor de verplichting, die het gesticht tegenover de Gemeente heeft en die natuurlijk in het belang der Gemeente, der Gemeenle-fmanciën, niet mag worden prijsgegeven." Dat heeft de Burgemeester een vorige maal gezegd, blijk baar sprekende namens Burg. en Weth. en zoo is het. Nu is het zeker niet goed, wanneer men van beide zijden, opkomende voor zijn rechten, eens wat warm loopt, en dat in den vorm toont. Neen, zeker, dat is niet goed, niet objectief goed. Het was beter anders, maar och, wij zondigen allen zoo dikwijls in dat opzicht, dat ik geloof, daar mogen Regenten en Regen tessen Burg. en Weth. geen grief van maken, die in deze niet zijn opgekomen voor hun eigen zaak, maar voor de zaak van de Gemeente. En zijn nu de stukken, en ik zou haast zeggen, is nu het laatste praeadvies ook wat scherp gesteld, dan, moeten wij, dunkt mij, dit bedenken, de Gemeente mag zich gelukkig rekenen dat mag ik dunkt mij wel hier zeggen in het bezit van een uitmuntenden Secretaris, dien wij allen hoog waardeeren. Wij waardeeren in dien Secretaris ook hoog, dat hij heeft een uitmuntende pen, maar wij weten ook wel, dat die pen wel eens scherp is en ik durf zeggen, dat nemen wij er op toe. Men mag niet over zichzelf spreken in een vergadering, maar misschien mag ik hier toch wel even over mij zelf spreken in eene bepaalde kwaliteit. Iets dergelijks als waar over Regenten en Regentessen zich beklagen is ook eens overkomen aan Curatoren van het Gymnasium. Die hebben ook eens een schrijven gehad van Burg. en Weth., waarover zij lang niet gesticht waren, en dat wil ik wel zeggen bij die gelegenheid heb ik èn tegenover den Secretaris èn tegen over den toenmaals presideerenden Wethouder geen blad voor den mond genomen, maar daarbij kon dat, vind ik, ook blijven. Ik heb ook mijn pen wel eens voorbij geschreven, daar ben ik wel zeker van, en ik heb ook mijn mond wel eens voorbij gepraat, en wanneer men dat eens van een ander ondervindt, zegt men, nu, daarom laat ik niet varen de behartiging van de belangen, die aan mij zijn toevertrouwd. Wanneer men tenminste niet de volle Christelijke lankmoedigheid heeft, bijt men wel eens van zich af, maar ten slotte zegt men: daar mede is de kwestie nu ook uit. En zoo geloof ik, dat Regenten en Regentessen de zaak te hoog hebben opgenomen. Er is hun inderdaad door Burg. en Weth. niets ten laste gelegd, en ik voeg er bij, er is hun zeker niets ten laste gelegd door den Raad, van wien zij de gecommitteerden zijn. Wij kennen in den Raad toch ook Burg. en Weth. en wij weten wel, dat dit geen College is, waarmede niet te eggen of te ploegen valt, integen deel en dat wisten Regenten en Regentessen het allerbest, dunkt mij. Juist op het oogenblik, dat de kwestie is ontstaan, waren zij van de welwillendheid van Burg. en Weth. over tuigd, moesten zij daarvan overtuigd zijn, omdat Burg. en Weth. juist een voorstel hadden gedaan, om aan het Wees huis te geven een jaarlijksche toelage. Van onwelwillendheid van Burg. en Weth. kan dus geen oogenblik sprake zijn. Er is alleen, dunkt mij; sprake hiervan, dat bij de verdediging van de rechten der Gemeente Burg. en Weth. zijn warm geloopen en ik kan geen schuld in hen zien, ik kan alleen waardeeren de warmte, waarmede zij zijn opgekomen voor de belangen van de Gemeente. Mag ik nu nog een enkel woord zeggen over de laatste gevoerde correspondentie. Ik geloof dan toch ook, dat Regenten wat het wezen van de laatste quaestie betreft, geen recht hebben zich over Burg. en Weth. te beklagen, want dat Burg. en Weth. in deze ongelijk hebben, zou ik niet graag beweren. De kwestie, hoeveel kinderen er onverplicht zijn opgenomen, reduceert zich ten slotte tot twee eategoriën van kinderen. Vooreerst is de vraag, of niet erkende, natuurlijke kinderen zijn gelijk te stellen met vveézen. Nu, daar weet ik waarlijk geen positief antwoord op te geven Wettelijk hebben de niet-erkende, natuurlijke kinderen noch vader, noch moeder. Staat nu iemand, die nooit een vader en moeder heeft gehad, inderdaad niet gelijk met iemand, die zijn vader en moeder heeft verloren Er is voor het standpunt van Burg. en Weth. heel veel te zeggen, er is voor het standpunt van Regenten ook wel wat te zeggen, maar voor dat van Burg. en Weth. net evenveel. En wat betreft de kinderen, die door hun ouders verlaten zijn, maar waarvan men weet, waar de ouders zijn, ten aanzien van die kinderen hebben, dunkt mij, dat blijkt uit de historie Regenten zeker ongelijk. In de 17e eeuw, toen de kwestie veel is besproken-, tóen het Wees- en het Houkinderhuis nog waren gescheiden, heeft zich bij herhaling de vraag voorgedaan, hoe het stond met kinderen, die door hun ouders verlaten waren, doch waarvan men wist waar die ouders woonden. Wanneer kinderen door hun ouders verlaten waren, terwijl men de woonplaats van die ouders niet wist, en dus ook niet wist of die kinderen nog ouders hadden of dat zij reeds gestorven waren, in die gevallen van twijfel, kwam de zorg voor de kinderen half op het Wees- en half op het Houkinderenhuis. Wanneer men echter wist, dat de ouders of een van de ouders nog bestond, en wist waar hij of zij vertoefde, was het Weeshuis van de zorg ontslagen, maar bleef het Houkinderenhuis de volle ver plichting om die houkinderen te verplegen, dragen. Ik heb hier voor mij, het laatste deel van Van Mieris, een boek, dat de Regenten ook wel zullen kennen, evengoed als Burg. en Weth. Daarin staat o. a. op pag. 1127 een stuk van 26 Januari 1644, een uit de vele, die hierover handelen, en waaruit blijkt, dat er een boodschapper uitging met een missive van de beide godshuizen het Wees- en het Houkinderenhuis, en dat, zoo hij de ouders vond, die de kinderen hadden verlaten, het Weeshuis niet meer behoefde te betalen. Het Houkinderenhuis echter moet blijven betalen. De kinderen zijn evengoed verlaten, al weet men, waar de vader is. Dit is echter een zaak, die eigenlijk van daag bijzaak is. Wij kunnen de zaak, dunkt rnij, niet anders dan aldus opvatten, dat hoogstens in de warmte bij het opkomen voor de belangen van de Gemeente Burg. en Weth. misschien het blijkt, dat het gebeurd is, maar zeer zekerzonder dat Burg. en Weth hei wilden een enkele maal een woord hebben gebruikt, waaraan Regenten en Regentessen zich ge- stooten hebben. Maar dit zal, hopen wij, dezen niet terug houden van het blijven waarnemen van de belangen, die hun daar is het verleden waarborg voor zoo goed zijn toevertrouwd. Ik zou willen voorstellen, naar aanleiding van deze zaak te besluiten, de nota van Burg. en Weth. ter kennis van Re genten en Regentessen te brengen, daarbij de verzekering te gevendat de Raad de werkzaamheden van Regenten en Regentessen op hoogen prijs stelt en hun te verzoeken aan het hoofd van het gesticht te blijven staan. De Voorzitter. Ik beschouw het door den heer Fockema Andreae voorgestelde als een motie, die tegelijk met het praeadvies van Burg. en Weth. in behandeling kan komen. De motie van den heer Fockema Andreae wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad slaging uit. De heer Fokker. M. d. V. Ik had naar aanleiding van deze zaak ook iets in het midden te brengen, maar ik kan mij aanmerkelijk bekorten na hetgeen de heer Mr. Fockema Andrese heeft gezegd. In de eerste plaats doet het mij genoegen, dat uit het praeadvies van Burg. en Weth., waar niet gesproken wordt van een minderheid en een meerderheid in dit College, blijkt, dat Burg. en Weth. het in deze geheel eens zijn geweest. Het doet mij genoegen ook in het belang van deze zaak. Ten aanzien van de explicatie van de feiten, zooals die in het laatste praeadvies is neergelegd, en ten aanzien van de weer legging van de beschuldiging van Regenten en Regentessen aan het adres van Burg. en Weth., schaar ik mij geheel aan de zijde van het College van Dagelijksch Bestuur. Wat den toon aangaat van de correspondentie ook van de zijde van Burg. en Weth., ik geloof, dat Regenten in zooverre gelijk hebben, als door hen gezegd wordt, dat die toon minder aan-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 4