GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 103 IXOEKOME» STUKKE». N°. 193. Leiden, 21 Juni 1907. Met voldoening hebben wij gezien dat Regenten en Regen tessen van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis er niet in geslaagd zijn in hunne hierbij aan Uwe Vergadering over gelegde toelichting de gegrondheid van het ons in hun adres van 2 Mei j.l. ten laste gelegde aan te toonen. Dat kon dan ook niet. Immers wij waren ons niet bewust ons aan het ons ten laste gelegde te hebben schuldig gemaakt. Maar des te aangenamer is het, dat thans uit de u op uw verzoek verstrekte toelichting de ongegrondheid van de tegen ons college ingebrachte beschuldigingen overtuigend gebleken is. Regenten wijzen er in hun toelichting allereerst op, dat zij in hunne missive van 22 Februari 1906 hunne verplichting om ook de zoogen. houkinderen in het gesticht op te nemen, uitdrukkelijk hebben erkend. Daarna halen zij eenige passages aan uit ons den 21en Januari 1907 aan Üwe Vergadering uitgebracht praeadvies, waaruit duidelijk zou blijken dat wij ook na die pertinente erkenning bleven volhouden, dat zij die verplichting ontkenden. En hiermede achten dan Regenten het bewijs geleverd, dat wij een uitdrukkelijke verklaring van hun bestuur onbetrouw baar hebben geacht. Immers verder commentaar zou ten eenenmale overbodig zijn. Een eenvoudige lezing is vol doende om de gegrondheid van de eerste beschuldiging aan te toonen. Het blijkt intusschen, dat verder commentaar, en in de eerste plaats voor Regenten zelf, zeer noodig is. Regenten toch hebben niet juist gelezen en zijn daardoor tot hunne onjuiste gevolg trekking gekomen. Zij hebben de verschillende in de toelichting aangehaalde passages uit ons praeadvies in onmiddellijk ver band gebracht met hun schrijven van 22 Februari 1906, terwijl deze integendeel, zooals uit het aangehaalde zelf duidelijk blijkt, terugslaan op hun den 13en Juli 1905 bij Uwe Vergadering ingediend en als bijlage bij het praeadvies gevoegd adres. Wij zullen dit aanstonds aan toonen. Aangezien wij, zooals in het praeadvies, naar wij meenen overtuigend is aangetoond, alle reden hadden om uit het bij u ingediend adres af te leiden, dat Regenten hun verplichting om houkinderen op te nemen, als vroeger nog altijd ontkenden, althans in twijfel trokken, deden wij hun d. d. 23 Januari 1906 het als bijlage I hierachter opgenomen schrijven toekomen, waarin onder overlegging van de deswege door den ar chivaris uitgebrachte rapporten, nog eens uitdrukkelijk op hunne verplichting om houkinderen op te nemen werd gewezen. Voort stelden wij, en dat was het hoofddoel van den brief, hun een anderen grondslag voor, waarop de subsidie o. i. zou kunnen worden gevestigd. Wij ontvingen daarop ten antwoord het schrijven van Regenten van 22 Februari 1906, dat wij mede in zijn geheel onder de bijlagen dezes (Bijl. 11) opnemen. In dat schrijven geven Regenten van een o. i. geheel onverklaarbare verwon dering blijk. „Regenten hadden niet zonder eenige verwondering van den inhoud van ons schrijven kennis genomen. Het doel dier missive was alleen om er Regenten op te wijzen, dat zij verplicht waren in het gesticht de zoogenaamde houkinderen op te nemen. Maar deze verplichting was immers nooit of te nimmer door daad of woord ontkend. Volmondig werd deze verplichting toege geven die voor zoover Regenten wisten, steeds in confesso was geweest. En ook uit het adres aan den Raad kon moeielijk worden afgeleid, dat Regenten aan de op hen rustende verplichting wilden tornen. Daarom had het Regenten eenigermate be vreemd dat ons college bij gemelde missive het noodig had geacht om nog eens op hunne verplichting tot opname der houkinderen te wijzen." En eindelijk spraken Regenten nog eens een derde maal hun bevreemding uit over weer iets anders. Het is duidelijk dat, waar dit schrijven van Regenten bij het door ons college uit te brengen praeadvies op het ver zoek in de Leeskamer zou worden overgelegdwij er prijs op moesten stellen de omgerijmdheid daarvan aan te toonen. Bleef toch het daarin medegedeelde onweersproken, Uwe Ver gadering zou van onze houding in deze zaak een geheel onjuisten indruk hebben gekregen. Wij hechtten, en naar wij meenen terecht, te veel aan het oordeel van Uwe Vergade ring, dan dat wij haar in den waan mochten laten, alsof wij inderdaad, gelijk Regenten het geliefden voor te stellen, de wonderlijkste dingen hadden gezegd. En van daar dat wij, hoewel Regenten bij datzelfde schrijven nu uitdrukkelijk hun verplichting om houkinderen op te nemen erkenden, niettemin nog eens duidelijk bij ons praeadvies meenden te moeten doen uitkomen dat wij zoowel op grond van het ver- leden als op grond van het door Regenten aan den Raad gericht adres zelf, volkomen gerechtigd waren aan te nemen dat zij die verplichting tot dusver hadden ontkendalthans hadden in twijfel getrokken. En dat wij in ons praeadvies niets anders hebben gedaan, dan dit, moet niet alleen ieder, bij aandachtige lezing daar van duidelijk zijn, maar blijkt uit de passages zelf, waarop Regenten zich hebben meenen te kunnen beroepen om het ons ten laste gelegde aan te toonen. Immers, nadat wij eerst eenige zinsneden uit het adres van Regenten aan den Raad hebben «aangehaald", laten wij onmiddellijk daarop volgen: »Maar tevens mag, naar wij meenen, uit het bovenaangehaalde met grond worden afgeleid, dat Regenten hunne verplich ting enz." Iets verder in ons praeadvies wijzen wij op het feit van de tot dusver steeds door Regenten gevolgde gedragslijn om niet uit eigeri beweging tot het opnemen van houkinderen over te gaanmaar de opneming dier kinderen door ons college te doen verzoeken. Hier dus was het een beroep op het ver leden, waarmede wij meenden te kunnen aantoonen, dat Regenten tot dusverre allerminst van hun verplichting om ook houkinderen op te nemen doordrongen waren. En ook de in de 3e plaats door Regenten aangehaalde pas sage spreekt weer geheel voor zich zelf. Immers wij lezen daar en nu laten wij, anders dan Regenten, hier den klem toon vallen op de woorden, waarop het hier aankomt »En werd boven niet duidelijk door ons aangetoond dat wij alle recht hadden om ook weer uit het thans bij uwen Raad in gediende adres de gevolgtrekking te maken, datenz." En mocht men ons nu nog willen tegenvoeren, dat wij toch spreken van «ontkennen", «niet maar zoo voetstoots toegeven", dat wij dus den tegenwoordigen en niet den ver leden tijd gebruikten, welnu, het gebruik van den praesens historicum, die aan den stijl een zooveel grootere levendigheid geeft, kan hier toch geen verwonding baren. Trouwens in de derde aanhaling laten Regenten ons college zeggen «minst genomen, in twijfel trekkenterwijl in ons praeadvies toch uitdrukkelijk staat «in twijfel trokken."1 Blijkt dus uit het bovenstaande dat Regenten de door hen gewraakte passages uit het praeadvies ten onrechte doen te rugslaan op verschillende door hen gedane verklaringen in hun schrijven van 22 Februari 1906, dat ons college een uit drukkelijke verklaring van Regenten niet onbetrouwbaar heeft geacht, wordt overtuigend aangetoond door den verderen in houd van het praeadvies zelf. Immers nadat wij in het voorafgaande het onhoudbare van het door Regenten in hun bovenbedoeld schrijven ingenomen stand punt hebben aangetoond, laten wij, en Regenten wijzen daarop in hunne toelichting niet, deze woorden volgen: «Intusschen hoe dit zij, Regenten geven thans hunne ver plichting volmondig toe." «Hoe dit zij" m. a. w. hoe zij daar over ook vroeger hebben gedacht, en wat men ook uit de be woordingen van het adres zou mogen afleiden, «thans", d. i. bij hun schrijven van 22 Februari 1906, geven zij hunne verplichting volmondig toe. Hoe men na deze uitdrukkelijke verklaring nog kan zeggen, dat wij in ons praeadvies beweerd hebben, dat Regenten ook na hun schrijven van 22 Februari 1906 hunne verplichting om houkinderen op te nemen ontkennen, is ons een raadsel. Van de eerste beschuldiging blijft dan ook naar het ons voorkomt niets over. En nu de tweede. Üns college zou Regenten hebben be schuldigd van kwade trouw. Om dit aan te toonen, wijzen Regenten op hunne conferentie met ons college ten Raad- huize van 2 April 1906. Daarin was overeengekomen, dat Regenten een opgave, zouden geven van de verblijfplaats der ouders van de op verzoek van ons college opgenomen ver pleegden, voor zoover die verblijfplaats hun toen, dus ten tijde dier opgave bekend was. Regenten voldeden aan dat verzoek. Eerst later bij de uitvoering van het Raadsbesluit was ei' aanleiding voor Regenten om een onderzoek te doen naar de verblijfplaats der ouders op het oogenblik, dat de opname der kinderen plaats had. Ons college was dus niet gerechtigd aan Regenten te verwijten, dat zij ons de laatst bedoelde opgave niet vroeger, na de conferentie van April 1906, hadden verstrekt In het feit dat wij dit toch doen, zien Regenten een beschuldiging van kwade trouw. Immers hun zou daarbij zijn ten laste gelegd, dat zij eerst tegenover ons college de noodige gegevens hadden achtergehouden, waar mede zij naderhand, toen hun belang het meebracht, voor den dag zouden zijn gekomen. Het uitgangspunt van deze geheele redeneering is de con ferentie van 2 April 1906. Alles hangt er van af, wat daar werd overeengekomen. En nu is het duidelijk, dat wanneer daaromtrent de meeningen verschillen, het eenige wat in deze houvast kan geven zijn de 3 dagen later gearresteerde notulen van de vergadering van ons college. En nu weerspreken wij niet dat op die conferentie ook werd overeengekomen dat Regenten een opgave zouden verschaffen van de verblijfplaatsen, voor zoover bekend, van de ouders der op ons verzoek in het gesticht verpleegde kinderen op dat oogenblik. Dat hebben wij in ons praeadvies van 21 Januari 1.1. dan ook uitdrukkelijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 9