109
lijk verklaren, waar de moeder nog in leven is. Maar tusschen
die kinderen en hunne moeder bestaat geenerlei rechtsband.
Voor de wet en dus ook voor uwe stichting hebben zij geene
moeder. En waar zij evenmin een vader hebben, moeten zij
dus door uwe stichting als weezen worden beschouwd.
Uwe opmerking, dat indien gij verplicht waait ook die
kinderen op te nemen, die met weezen op één lijn gesteld
kunnen worden, er eigenlijk in het geheel geen kinderen on
verplicht door u zouden zijn opgenomen, is dan ook in dit
verband volkomen misplaatst. Immers het komt ons voor, dat
er nog wel eenig verschil bestaat tusschen de niet-erkende
kinderen van een ongehuwde moeder en wettige kinderen,
die door hun ouders, wier verblijfplaats bekend is, aan hun
lot worden overgelaten.
En dat uw college, ten bewijze dat de bedoelde kinderen
onverplicht door u werden opgenomen, meende zich op de
destijds gevoerde correspondentie te mogen beroepen, is iets
wat wij niet van u zouden hebben verwacht.
In de eerste plaats toch is het u bekend, dat steeds, ook
wanneer omtrent uwe verplichting tot opname van kinderen
geenerlei twijfel kon bestaande opneming beleefdheidshalve
door ons werd verzocht. Maar bovendien schijnt het ons minder
oirbaar om zich, bij verschil van meening, ter adstrueering
van zijn standpunt te beroepen op een correspondentie, die
onder geheel andere omstandigheden plaats had.
Toen de opname van de kinderen Hein en Chrispijn door
ons werd gevraagd, was er nog geen sprake van een gelde
lijke uilkeering door de gemeente voor ieder onverplicht dooi'
u opgenomen kind. Er kon dus geen enkele reden voor ons
bestaan om uitdrukkelijk te doen uitkomendat uwe stichting
tot de opneming dier kinderen verplicht was. Wij verzochten
daarom hunne opname zooals wij dit ook ten aanzien der
houkinderen deden en deelden eenvoudig in onze brieven mede,
welke omstandigheden ons aanleiding tot ons verzoek gaven.
Maar het gaat zeker allerminst aan om thans uit den inhoud
der toen geschreven brieven te willen concludeerendat wij
u toen niet tot de opneming dier kinderen verplicht achtten.
Wij wenschen dan ook allerminst gebruik te maken van
de concessie, die uw college wel zoo vriendelijk is aan de
gemeente te willen doen. Wij hebben hier te doen met een
raadsbesluit dat ex aequo et bono moet worden uitgevoerd.
De Raad heeft toegezegd eene uitkeering voor ieder onver
plicht opgenomen kind. Een van de twee nu. Een kind is
onverplicht door u opgenomen of het is dit niet. Is het dit
niet, gelijk wij meenen, dan kan er van een uitkeering voor
dat kind geen sprake zijn. Is het dit wel, dan behoort ook
voor die kinderen de uitkeering plaats te hebben en is er
voor eene concessie uwerzijds geen plaats. Het moet u duide
lijk zijn, dat de gemeente nimmer zulk een concessie zou kunnen
of mogen aanvaarden. Indien dus uw college mocht volharden
bij zijne meening, dat het ook voor de kinderen Hein en
Chrispijn aanspraak op de uitkeering kan maken, dan is het
ons voornemen, den Raad te verzoeken omtrent dit punt van
geschil zijn oordeel uit te spreken.
Wat eindelijk uwe opmerking betreft dat het aantal gesub
sidieerde kinderen geheel buiten uw schuld veel grooter is
geworden, dan de Raad heeft kunnen verwachten, wenschen
wij u alleen in herinnering te brengen, dat uw college, nadat
het ons in onze vergadering van 2 April 1900 een opgave
had toegezegd van de namen der in het weeshuis opgenomen
kinderen, die naar onze meening voor een subsidie in aan
merking konden komendestijds niet in staat scheen die toe
zegging gestand te doen. Immers wij ontvingen slechts eene
lijst waarop al de 73 kinderen, waarvoor door u subsidie
was gevraagd, voorkwamen. Maar nauwelijks was het raads
besluit in onzen geest, en in anderen zin, dan uw college
gaarne gezien had, gevallen of uw college was in staat ons
zeer nauwkeurig al die kinderen op te geven, die naar zijne
meening door ons college waren over het hoofd gezien.
Ook ten aanzien van het kind Bink verkeert uw college naar
wij meenen op een dwaalspoor. Dit kind is zeer zeker op
verzoek van ons college opgenomen, terwijl de verblijfplaats
van zijn vader bekend was. Maar uw college houdt geen reke
ning met de omstandigdedenwaaronder die opname plaats
had. Toon de opname van dit kind bij schrijven van 14 Oc
tober 1901 door ons gevraagd werd, weid deze door u geweigerd.
Toen wij u daarop evenwel bij ons schrijven van 14 November
1901 mededeelden, dat de vader zich bereid had verklaard
om gedurende den tijd, dat zijn verpleging in de Rijks-werk
inrichting Veenhuizen zou duren v ƒ100'sjaars van zijn
gagement te betalen en dat de betaling na zijn vertrek uit
Veenhuizen zou plaats hebbenwerd door u tot de opneming
overgegaan. Toen nu de vader na 3 jaren uit Veenhuizen
terugkeerde, had dus dit kind door u weder aan den vader
moeten worden teruggegeven. Reden om dit kind te rang
schikken onder hen, die alsnog op ons verzoek onverplicht
door u in het weeshuis verpleegd worden, kan er dus o. i.
niet bestaan.
Ten slotte merken wij nog op dat, ook al waren wij door
u van de juistheid van uwe zienswijze overtuigd, hier toch
van het laten varen van een door ons gevoerd verweer geen
sprake zou kunnen zijn. Ons toch schijnt deze uitdrukking
minder passend voor de handeling van een bestuurscollege,
dat naar zijn beste weten voor een richtige uitvoering van de
hem ter uitvoering gegeven besluiten zorg draagt.
Burg. en Weth. van Leiden.
Aan Heeren Regenten van liet H. O. of Arme Wees- en
Kinderhuis Alhier.
Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.