105
van aan te toonen, niet in staat zal zijn een ander te
overtuigen die nu eenmaal op dit punt andere inzichten
heeft of minder ontvankelijk is. Het is hier geheel een zaak
van persoonlijke appreciatie, die alleen ieder voor zich kan
uitmaken. En hij kan dit niet anders dan door volledige kennis
neming van de gevoerde correspondentie. Het komt ons dan
ook voor, dat Uwe Vergadering voor een richtige beoordeeling
van den toon dier correspondentie terecht geene nadere toe
lichting van noode heeft geacht.
En nu zullen wij de laatsten zijn om te beweren dat het
schrijven van ons college, waaraan Regenten zooveel aanstoot
namen, in een bijzonder vriendelijken toon is gesteld. Maar
daarmede is de grief nog niet gerechtvaardigd. Een geheel
andere vraag is toch of die toon wellicht de weerklank was
van dien door Regenten zelf tegenover ons college aangesla
gen. En dan meenen wij die vraag zeer stellig bevestigend
te mogen beantwoorden. Immers toen ons college in het
bovenbehandelde onwelwillende schrijven van Regenten van 22
Februari 1900 aanleiding had gevonden om in ons praeadvies
van 21 Januari 11. op e.migszins scherpe wijze het onhoud
bare van de beweringen van Regenten aan te toonen, was het uw
medelid van der Lip dat in de Raadsvergadering van 91 Januari
op welhaast smalenden toon dat praeadvies meende te mogen
critizeeren. En toen later het onheusche schrijven van Regenten
van 30 Maart 1.1. dezerzijds weder een eenigszins scherp ant
woord had uitgelokt, was het wederomons college wien het ver
wijt moest treffen een krenkenden toon te hebben aangeslagen.
Deze derde grief van Regenten doet ons dan ook denken aan
de gelijkenis van den balk en de splinter. Regenten meenen zich
wel een minder aangenamen toon tegenover ons college te
mogen veroorloven, maar wanneer dan dezerzijds op dien toon
wordt gereageerd, dan wordt onze toon op eenmaal krenkend en
ongeoorloofd geacht. Het komt ons dan ook voor dat Regen
ten allerminst recht hadden om zich over den toon van ons
schrijven te beklagen, en dat zij beter hadden gedaan, al
vorens deze grief te uiten, eerst eens da hand in eigen
boezem te steken of wellicht daar de oorzaak kon worden
gevonden van hetgeen zij ons meenden te moeten verwijten
Zoo blijft dan van al de redenen die Regenten hebben aanleiding
gegeven om hun ontslag bij Uwe Vergadering in te dienen,
naar wij meenen, geen enkele geldige over
Wij hebben geen uitdrukkelijke verklaring van Regenten
onbetrouwbaar geacht; wij hebben hen niet beschuldigd van
kwade trouw; en voor zooveel de toon van ons schrijven hier
en daar minder aangenaam mocht aandoen, daar was die toon
eenvoudig de weerklank van dien welken wij te hooren kregen.
Wij verflouwen dan ook dat Regenten, waar zij geen
andere gronden voor hun ontslagaanvrage aanvoerden, dan
de drié hier behandelde, en die gronden niet houdbaar zijn
geblekenaanleiding zullen vinden op hun ontslagaan
vrage terug te komenwanneer zij met dit wederwoord van
ons college zullen zijn in kennis gesteld. En wanneer Regenten
aan het slot van hun ontslagaanvrage nog als hun oordeel
uitspreken dat het in menig opzicht wenschelijk is, dat
tusschen het Gemeentebestuur en het. Bestuur van het Wees
huis een goede verstandhouding bestaat, meer in het bijzonder,
dat het Gemeentebestuur vertrouwen stelt in het beleid van
Regenten, dan zijn wij dit volkomen eens, maar willen er dan
ook aanstonds bijvoegen dat het vertrouwen van ons college in
het beleid van Regenten door het voorgevallen incident in geen
enkel opzicht is geschokt en dat, voor zoover het van ons college
afhangt, de verstandhouding niets te wenschen zou behoeven
over te laten.
Mochten echter Regenten, ook nadat zij van Uwe Vergadering
hebben vernomen, dat zij ons ten onrechte van het ons ten
laste gelegde hebben beschuldigd, bij hun ontslagaanvrage
volharden, dan zal er wel niets anders overblijven dan hun
het gevraagd ontslag te verleeneri.
Ten slotte meenen wij u dan ook te mogen adviseeren,
alvorens op het verzoek een beslissing te nemen, ons college
op te dragen bovenstaande beschouwingen ter kennis van
Regenten te brengen, met beleefd verzoek u te willen mede-
deelen, of zij ook na kennisneming daarvan bij de door hen
ingediende ontslagaanvrage meenen te moeten volharden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 3 Juni 1907.
Ondergeteekenden hebben de eer uwen Raad te berichten,
dat zij gaarne gevolg geven aan uwe uitnoodiging, om nader
toe te lichten, twee der door hen opgegeven redenen, die hen
genoopt hebben uw college ontslag te vragen uit hunne be
trekking van Regent en Regentes van het H. G. of Arme
Wees en Kinderhuis, en wel;
le. dat B. W. een uitdrukkelijke verklaring van hun
bestuur onbetrouwbaar hebben geacht;
2e. dat B. W. hun college hebben beschuldigd van
kwade trouw.
Hieromtrent brengen wij het volgende onder uwe aandacht;
ad. 1.
In briefwisseling met B. W. naar aanleiding van ons
aan uwen Raad gericht verzoek om subsidie, ontvingen wij
een schrijven van B. W. dato 23 Januari 1906, waarin
uitvoerig werd betoogd dat wij verplicht waren de z g.n.
Houkinderen in ons Gesticht op te nemen.
Deze missive werd door ons beantwoord bij schrijven van
22 Februari 1907, waaruit wij het volgende citeeren;
»Wij hebben de eer u naar aanleiding uwer missive
van den 23sten Januari jl. in zake het door ons aan den
Gemeenteraad gericht verzoek om subsidie mee te deelen,
dat wij niet zonder eenige verwondering van den inhoud
daarvan kennis hebben genomen. Het doel toch dier
missive is alleen om er ons college op te wijzendat wij
verplicht zijn in ons Gesticht de z g.n. «Houkinderen"
op te nemen.
Welnu, wij meenen dezeonze verplichting nooit ofte nimmer
door daad of woord ontkend te hebben Volmondig erkennen
wij deze verplichting, die voor zooverre wij weten, steeds
in confesso is geweest.
Ook uit ons genoemd adres aan den Raad der Gemeente
kou, dunkt ons, moeielijk afgeleid worden, dat wij aan
de op ons rustende verplichting wilden tornen.
....Waren wij van meening geweest dat wij niet
genoodzaakt konden worden de z.g n. Houkinderen op te
nemen, dan zouden wij waarschijnlijk ons verzoekschrift
in een anderen vorm gegoten hebben. Wij zouden dan
bezwaar hebben kunnen maken om in het vervolg deze
kinderen te blijven opnemen, tenzij wij van Gemeente
wege subsidie zouden ontvangen.
In het volle bewustzijn echter onzer verplichting, tot
opname, hebben wij alleen aan den Raad met gepasten
aandrang, zeer beleefd verzocht ons voortaan een geldelijke
toelage wel te willen toekennen."
Het zal zeker wel geen tegenspraak ondervinden, wanneer
wij beweren dat een meer duidelijke en meer volmondige
erkentenis der verplichting tot opname der Houkinderen, wel
haast niet mogelijk is. En wat zeggen 'nu B. W. in hun
daarop aan uwen Raad uitgebracht Praeadvies dato 21 Jan. 1907
Maar tevens mag, naar wij ireenen uit het boven
aangehaalde met grond worden afgeleid, dat Regenten
hunne verplichting om ook houkinderen in het Wees
huis op te nemen ontkennen, l) althans die verplichting
ernstig aan twijfel onderhevig achten.
En immers juist het feit dat Regenten niet uit eigen be
weging tot de opname der houkinderen overgaan maar
die opname door ons college doen verzoeken, is een be
wijs, dat zij hunne verplichting om die kinderen te
verplegen, niet maar zoo voetstoots toegeven. 1).
(Ingekomen stukken 1907, p. 11, 2e kolom).
En werd boven niet duidelijk door ons aangetoond
dat wij alle recht haddenx) om ook weer uit het thans
bij uwen Raad ingediend adres de gevolgtrekking te
maken, dat Regenten hunne verplichting om houkinde
ren op te nemen, minst genomen, in twijfel trekken.
(P. 12, 2e kolom).
Wij achten hierbij commentaar ten eenenmale overbodig.
Een eenvoudige lezing van hetgeen wij in onze bovenge
noemde missieve aan B. W. schreven en van de aange
haalde uitlatingen, in het praeadvies van B. W. toont, ons
inziens, zeer duidelijk aan dat onze eerste grief volkomen
gegrond is.
ad. 2.
Bij een mondeling onderhoud dat twee onzer naar aan
leiding der subsidie aanvrage den 2 April 1906 met B. W.
hadden, hebben wij geineend er o.m. op te moeten wijzen
dat de verblijfplaatsen der ouders of een hunner van bijna
alle kinderen die wij op verzoek van B. W hadden opge
nomen, ons bekend was en wij gaven daarbij als onze mee
ning te kennen dat, wij dientengevolge niet verplicht waren
die kinderen in ons Gesticht te blijven verplegen.
B. W. verzochten ons toen hun college een opgave van
de verblijfplaatsen dier ouders wel te willen doen toekomen.
Voldoende aan dit verzoek, zonden wij aan B. W. een
lijst vermeldende de verblijfplaatsen der ouders van de op
verzoek van B. W opgenomen verpleegden, voor zoover
die verblijfplaats ons toen, dus ten tijde onzer opgave be
kend was.
Uit het praeadvies van B. W is ons gebleken, dat
B. W. deze opgave hebben benuttigd om een onderzoek
te laten instellen naar de geldelijke omstandigheden, waarin
deze ouders, waarvan de verblijfplaats ons bekend was geworden,
verkeerden, om zoodoende te weten te komen, of, «wellicht
verscheidene kinderen thans weer zonder bezwaar aan hun
ouders konden worden teruggegeven, zoodat het Weeshuis op
x) Wij oursiveeren.