104
medegedeeld. Immers het zou kunnen zijn, dat de ouders
thans in zooveel gunstiger omstandigheden verkeerden dat de
kinderen hun zonder bezwaar konden worden teruggegeven.
Maar dat was niet de hoofdzaak. En dat het hierop niet
in de eerste plaats aankwam, blij'ct wel uit de notulen der
vergadering van 2 April die daarvan niet eens gewag maken.
Wij lezen in die notulen alleen dit
»21° Heeft plaats een bespreking met den Voorzitter en den
Secretaris van het college van Regenten van het H. G. of
Arme Wees- en Kinderhuis naar aanleiding van het door dat
college tot den Raad gericht verzoek om subsidie uit de
gemeentekas.
Besloten wordt dat Regenten aan Burgemeester en Wet
houders een opgave zullen verstrekken van de namen der in
het gesticht verpleegde kinderen, die feitelijk niet als hou-
kinderen kunnen worden beschouwd en dat door het Bestuur
van het weeshuis nader zal worden overwogen in hoeverre
de hier gehouden besprekingen tot een wijziging van het
ingediend verzoek zouden kunnen leiden."
Nu moge, bij den eersten oogopslag, twijfel aan de juiste
beteekenis van het hier neergeschrevene geoorloofd zijn, in
verband met al hetgeen aan die conferentie was voorafgegaan,
is toch de bedoeling volkomen duidelijk. Regenten hadden
subsidie gevraagd voor ieder op verzoek van ons college in
het gesticht opgenomen kindde houkinderen daaronder
begrepen. Ons college kon dat verzoek niet steunen. Regenten,
aldus redeneerden wijwaren tot de opname der houkinderen
verplicht: van eer. subsidie, gebaseerd op het aantal der in
het gesticht verpleegde houkinderenmocht dus naar wij
meenden geen sprake zijn. Wel waren wij bereid den Raad
voor te stellen een subsidie te verleenen voor ieder door
Regenten onverplicht op ons verzoek opgenomen kind. Een
en ander is duidelijk neergelegd in ons schrijven van 23 Januari
1906. Regenten (zie hun schrijven van 22 Februari) wilden
daarvan echter niet weten. Steeds zouden verschillen rijzen
ot een kind al dan niet onverplicht was opgenomen. Daarbij,
het aantal dier kinderen zou niet groot zijn en dus zou bij
een subsidiëering op dien grondslag het gesticht niet voldoende
geholpen zijn. Regenten bleven dus verre de voorkeur geven
aan een subsidieering op den grondslag als door hen in hun
adres was aangegeven.
Zoo stonden de zaken toen de conferentie in April plaats
had. Wij wezen er toen op, dat het bedrag dier subsidie gelijk
wij die wilden allicht mee zou vallen, indien eerst eens een
onderzoek werd ingesteld naar het aantal der op ons verzoek
onverplicht opgenomen kinderen, de kinderen dus die aangezien
de ver blijfplaats van een of beide ouders tijdens hunne opneming
bekend was, feitelijk niet als houkinderen konden worden
aangemerkt, en wanneer dan per kind een hoogere subsidie
gegeven werd, dan Regenten gevraagd hadden. Wij verzochten
hun daarom ons een opgave van de namen dier kinderen te willen
verstrekken, die, met het door ons college voor het begrip hou
kinderen gesteld criterium als uitgangspunt, naar hunne meening
niet als houkinderen konden worden aangemerkt. Dat wij dit on
derzoek niet zelf instelden, maar het aan Regenten meenden te
mogen vragen, lag voor de hand, omdat het hun in hunne uit den
aard zooveel eenvoudiger administratie veel gemakkelijker
moest vallen dat onderzoek in te stellen, dan aan ons in de
tallooze registers van het armwezen ten Raadhuize.
Geheel onjuist is dan ook de voorstelling van Regenten,
waar zij in hun toelichting zeggen:
uNadat uwe Raad besloten had tot toekenning eener sub
sidie voor elk onverplicht opgenomen kind, moest natuurlijk
vastgesteld worden, welke kinderen als zoodanig aangemerkt
moesten worden.
B. en W. berichtten ons bij schrijven van den 15cn
Februari 1907 dat naar hunne meening als onverplicht op
genomen beschouwd moesten worden, die kinderen, waarvan
bij de opneming de verblijfplaats van beide of een der beide
ouders bekend was
Is het niet of Regenten uit dat schrijven van 15 Februari
1.1. voor het eerst moesten vernemenwelke kinderen als
onverplicht opgenomen moesten worden beschouwd? En dit
terwijl wij hun bij ons schrijven van 23 Januari 1906 nog
eens opzettelijk de beide rapporten van de archivarissen had
den doen toekomen waaruit duidelijk bleek, niet alleen dat
het gesticht tot de opneming van houkinderen verplicht
was, maar ook welke kinderen als zoodanig moesten
worden aangemerkt; terwijl wij daaromtrent nog eens uitdruk
kelijk onze meening hadden uitgesproken in het onderhoud
van 2 April 1906 dat vrij wel in hoofdzaak over deze quaestie had
geloopen; en terwijl wij dit ten derden male nog eens in den breede
hadden uiteengezet in ons praeadvies van 19 Januari 1.1., met
welks conclusie Uw Vergadering zich heeft vereenigd. Dat dus
Regenten eerst uit ons schrijven van 15 Februari 1.1. zouden
hebben vernomen dat als onverplicht opgenomen moesten
worden beschouwd die kinderen, waarvan bij de opneming de
verblijfplaats van beide of een van beide ouders bekend was,
is een bewering die geen oogenblik kan worden volgehouden.
Wat dus de beteekenis is van het in de notulen kortelings
gememoreerde blijkt uit het hier medegedeelde duidelijk. Maai'
dit wordt nog te allen overvloede bewezen door het feit dat
wij in ons praeadvies van 21 Januari 1.1. volkomen dezelfde
mededeelingen deden omtrent het verhandelde in de conferentie
van 2 April 1906, zonder dat dit gedeelte van ons praeadvies,
dat overigens slechts op weinig punten door uw geacht medelid
van der Lip onweersproken bleef, zijnerzijds tegenspraak
uitlokte.
Maar ook al mocht men na dit alles twijfel omtrent de
juiste beteekenis van het genotuleerde niet uitgesloten achten,
en al willen wij thans gaarne aannemen, dat Regenten
omtrent het toen beslotene een andere opvatting hebben gehad,
dit staat dan toch in ieder geval door die notulen wel vast, dat Re
genten aan het toen tot hen gericht verzoek niet hebben voldaan.
Immers welke opgave wij ook van hen verlangd mochten hebben,
toch zeker niet eene waarop weder alle 79 kinderen, waar
voor door hen van den aanvang af subsidie was gevraagd en
waaronder dus ook die kinderen behoorden die omnium consensu
»houkinderen" waren en die dus naar onze meening in geen
geval voor subsidieering in aanmerking konden komen,
voorkwamen. -
En nu de na het Raadsbesluit met Regenten gevoerde
correspondentie, op grond waarvan ons de beschuldiging van
kwade trouw werd ten laste gelegd. Wij laten die corres
pondentie hierachter in haar geheel volgen, opdat omtrent de
juiste bewoordingen daarvan geen twijfel kunne bestaan.
Nadat het Raadsbesluit gevallen was, gaven wij aan Regenten
bij ons schrijven van '15 Februari 1.1. (Bijl. lil) de kinderen
op, die naar onze meening voor de berekening der subsidie
in aanmerking kwamen. Hegenten antwoordden daarop bij
schrijven van 15 Maart (Bijl. IV) dat naar hunne meening behalve
die 14 kinderen nog 12 andere kinderen in de termen van subsi
dieering vielen. Bij schrijven van '19 Maart (Bijl. V) gaven wij toe
dat dit inderdaad ten aanzien van een 6-tal der door hen genoemde
kinderen het geval was, maar dat de andere 6 o i. terecht niet
door ons waren opgegeven. En daarop ontvingen wij den 30sten
Maart een voor ons hoogst onaangenamer) brief, waarin Regenten
verklaren, hoewel niet overtuigd, aan de gemeente wel eenige
concessies te willen doen, en het verder doen voorkomen als
zouden wij slechts schoorvoetend tot de uitvoering van het raads
besluit meewerken (Bijl. VI).
En nu komt in dat schrijven o. a. deze zinsnede voor:
„Intusschen verklaren wij ons bereid van de aanspraken die
wij dus o i. ten opzicht van deze kinderen zouden kunnen
doen gelden, afstand te doen, doch enkel en alleen op grond,
dat het aantal gesubsidieerde kinderenal is het dan ook
geheel buiten onze schuldveel grooter is geworden dan de
Gemeenteraad, die wel heeft moeten aannemen, dat het een
14 tal zou wezen, heeft kunnen verwachten."
Dit nu was toch wel wat heel sterk. Geheel ongevraagd,
en geheel overbodig, meenden Regenten nog eens uitdrukke
lijk te moeten verklaren dat geheel buiten hun schuld het
aantal kinderen veel grooter was geworden dan Uwe Ver
gadering (onjuist door ons ingelicht) wel had moeten
aannemen, en dat terwijl boven duidelijk door ons werd
aangetoond, dat alleen door gebrek aan medewerking van de
zijde van Regenten, de opgave van den aanvang af niet
nauwkeuriger heeft kunnen zijn. Geen wonder dan ook, dat
wij die verklaring niet onweersproken lieten. En van daar de
door Regenten gewraakte passage van ons schrijven van 8 April
1907 (Bijl. VU). Maar wel verre van daarin een beschuldiging
van kwade trouw te lezen, met name de ten laste legging, dat
Regenten ons vroeger opzettelijk de noodige gegevens hadden
onthouden en dat zij daarmede eerst latertoen hun belang
het meebracht, voor den dag waren gekomen, leze men in
die passage niets anders dan hetgeen zij zegt en ook slechts
bedoelt te zeggeneen verwijt aan het adres van Regenten
van gebrek aan medewerking hunnerzijds om de quaestie op
welke wijze eventueel subsidie zou kunnen worden verleend,
in den door ons gewenschten zin op te lossen. En een verwijt
dat, hoe gegrond ook, zeker niet zou zijn uitgesproken, in
dien het niet uitdrukkelijk door Regenten zelf was uitgelokt.
En hiermede is dus ook de tweede grief van Regenten tot
hare ware proporties teruggebracht. Dat door bovenstaande
toelichting de ongegrondheid ook dier tweede beschuldiging
voldoende gebleken is, zal Uwe Vergadering ons, vertrouwen wij,
gaarne toegeven
Zoo blijft dan ten slotte nog de derde grief over, deze nl.
dat het schrijven van ons college van 8 April is gesteld in een
voor Regenten zeer onaangenamen en krenkenden toon, en
waaromtrent door Regenten in hunne toelichting wordt
opgemerkt dat op dit punt door Uwe Vergadering
geen nadere opheldering wordt gevraagd. Vrij natuurlijk,
naar het ons voorkomt. Immers het oordeel of een schrijven
in een onaangenamen, krenkenden toon is gesteld is zoo ge
heel van subjectieve opvattingen en indrukken afhankelijk,
dat ook het krachtigst betoog om het krenkende daar-