126 DONDERDAG 16 MEI 1907. ingang te doen vinden langs den weg eener andere straf vervolging. Ik zeg, langs een anderen weg: wanneer de aandacht geves tigd wordt op art. 36, dan kan de kantonrechter daarover oordeelende, zijn gedachten nog eens over den uitleg van art. 88 laten gaan. De heer van der Lip. M. d. V. Wat de kwestie van de interpretatie van de betrokken artikelen betreft, sta ik geheel aan de zijde van Burg. en Weth maar toch kan ik mij moei lijk met hun conclusie vereenigen. Ik vind het wel een beetje vreemd, dat Burg. en Weth. deze zaak, die nu pas door den kantonrechter beslist is, nog eens langs een omweg voor den zelfden rechter willen brengen, want dit is toch de bedoeling. Immers in het praeadvies lees ik dan zal de kanion- rechter, zij het wegens een andere overtreding, opnieuw voor dezelfde beslissing worden gesteld Ik meen echter te mogen betwijfelen, of de kantonrechter wel op zijn eenmaal genomen beslissing zal terugkomen. Deze zaak is toch voor het kantongerecht behandeld en wij mogen dus veronder stellen, dat zij daar van alle kanten is bekekende ambtenaar van het O. M. zal toch ook de interpretatie, die Burg. en Weth. aan de bewuste artikelen geven, verdedigd hebben. Het is dus nog de vraag, of Burg. en W.eth. thans wel nieuw licht in deze zaak ontstoken hebben. Maar al zou deze vraag toestemmend beantwoord moeten worden, dan zou ik er toch nog tegen zijn om dezelfde kwestie nog eens aan het oordeel van denzelfden rechter te onderwerpen. Op deze wijze zullen wij, naar mijne meening, slechts noodeloos oponthoud ver oorzaken, daar wij toch niet de minste kans op succes hebben en is dit zoo, dan kunnen wij ons evengoed thans al bij de uitspraak van den kantonrechter neerleggen. De Voorzitter. Ik moet den heer van der Lip even op merken, dat hij zich minder juist uitdrukt, wanneer hij zegt, dat Burg. en Weth. trachten langs een omweg een tweede beslissing over dezelfde zaak te krijgen. De kwestie is hier, of dat gebouw bewoond mag worden, en nu hebben wij, op grond van de overtreding van een van de voorschriften van de verordening, gemeend, dat verlof niet te moeten geven. Wanneer er nu geen steenen ondervloer onder den houten vloer blijkt te zijn gemaakt, dan zal deswege proces-verbaal tegen dien persoon worden opgemaakt, en dan zal bij gele genheid der behandeling van die zaak, naar aanleiding van dat nieuwe proces-verbaal over een ander feit, overwogen moeten worden, of we hier te doen hebben met een »woning" in den zin van art. 88, immers met een win kei vertrek, als onderdeel van een woning. Dat is dus allerminst langs een omweg te werk gaan, maar eenvoudig den kantonrechter laten oordeelen over een over treding, die nu een geheel andere is, als waarover hij reeds zijn oordeel heeft uitgesproken. De heer Aalberse. M. d. V. Ik zou twee vragen wenschen te stellen le. Is het uit een hygiënisch oogpunt wel noodzakelijk dat ook in een winkel onder een houten vloer een steenen vloer wordt gelegd? 2e. Als dat werkelijk zoo is, zou het dan niet raadzaam zijn, den verstandigsten weg te volgen? Het is nu gebleken, dat de kantonrechter het artikel niet duidelijk vindt, en nu lijkt het mij toch het wenschelijkste, in een volgende raads vergadering daarin een kleine wijziging aan te brengen, waar door de bedoeling van dat artikel boven allen twijfel ver heven is. Wanneer we ons even indenken in den gedachtengang van den gewonen man, die met een zekeren eerbied opziet tegen de uitspraak van den rechter, dan geloof ik, dat wij abso luut handelen ik wil niet zeggen in strijd met het recht maar zeker met het rechtsgevoel van den gewonen man, wanneer de gemeente, na de uitspraak van de rechterlijke macht, eenvoudig zegt: ja, dat zegt die rechter nu wel. maar hij legt het artikel totaal verkeerd uit, wij blijven er anders over denken en wij zullen zien het op een andere manier nog eens vóór te krijgen. Ik geloof, dat ons standpunt hier niet moet zijn. Ik geloof, dat dat niet een handelwijze- is, welke het gezag van de rechterlijke macht en den eerbied voor de rechterlijke macht bij het volk sterk zal bevorderen. Het tegendeel is m. i. waar en daarom zou ik willen vragen: is het werkelijk noodzakelijk uit hygiënisch oogpunt, dat onder een dergelijken winkelvloer een steenen vloer ligt? Als dit waar is, wat ik op gezag van deskundigen graag wil aannemen, zou ik er sterk op willen aandringen, laten wij die verordening dan verduidelijken, zoodat het ook voor den kantonrechter duidelijk zij, dat dit werkelijk de bedoe ling is. De heer Korevaar. M. d. V. Ik had niet gedacht, dat ik over dit punt van de agenda nog het woord zou moeten voeren, want ik heb het als een zuiver juridische kwestie beschouwd, als loopende over de interpretatie van een artikel van een verordening. Daarover hebben verscheidene juristen hun licht laten schijnen en daaromtrent heeft ook de kanton rechter als zoodanig een beslissing genomenzoodat ik dacht er buiten te kunnen blijven. De heer Aalberse heeft echter een technische vraag gesteld, en daarop zou ik willen ant woorden. Van de beantwoording van de rest van zijn betoog zou ik mij om bovengenoemde reden verschoond willen achten. De heer Aalberse heeft gevraagdis het noodig en wen schelijkwanneer er geen kelder onder een houten vloer is wanneer er wel een kelder onder is kan het niet dat daar onder ook nog een steenen vloer wordt gelegd? Daarop moet ik bevestigend antwoorden. In de eerste plaats is het voor dengcendie in den winkel werkzaam is, en die daar in de meeste gevallen staande zijn werk verricht, van het hoogste belang, dat hij niet op een tochtigen vloer staat. Door de naden van een houten vloer komt altijd tocht en wat erger is vochtige damp naar boven stijgen. Om dat te beletten is een steenen vloer voorgeschreven en nu is het duidelijkdat zulks in een winkel ook noodig is. Ook nog om een andere reden is het ook voor een winkel noodig, dat aan die bepaling de hand gehouden wordt. Er zijn vele lokaliteiten, die voor het winkelbedrijf gebouwd worden en niet zoo licht van be stemming te veranderen zijn. Echter gebeurt het ook vaak, dat een gebouw wordt gemaakt, dat evengoed voor woning als voor sommige winkelbedrijven is in te richten, zöodat een lokaliteit eerst dient tot winkel en later al heel gauw tot woning. Die verandering van bestemming is niet altijd te controleeren, dus ook daarom is het gewenscht, dat ook win kellokalen eén houten vloer hebben met een steenen er onder, maar in de eerste plaats is het noodzakelijk voor de gezond heid van de menschen, die er werkzaam zijn. De Voorzitter. Wat betreft het andere gedeelte van het door den heer Aalberse in het midden gebrachte, hij gaat uit van de veronderstelling, dat art. 88, 2de lid onduidelijk is en dus aan den kleinen man aanleiding zou kunnen geven tot een overtreding, die niet wenschelijk is. Daarom zouden wij het artikel moeten wijzigen, ook omdat de kantonrechter het daarmede eens is Nu moet ik opmerken, dat de kantonrechter van Leiden wel eèn hooggeplaatst magistraatspersoon is en wij hem allen mogelijken eerbied toedragen moeten, maar dat hij toch niet is de rechterlijke macht en dat tegenover hem ook staat in de eerste plaats de Ambtenaar van het O. M., die van meening was, dat het artikel niet onduidelijk was en ons geacht medelid vah dér Lip. Véhde'f- ^ijh w'ij er zelf nog, eri wij be weren, dat het artikel geenszins onduidelijk is. Nu gaat het niet aan, waar de rechter nog niet in het bezit is geweest van eenige. toelichting, te decreteeren, dat het artikel ondui delijk is en dadelijk maar te zeggen: nu zullen wij het artikel wijzigen, terwijl wij van meening zijn, dat het duidelijk is. Voor den rechter, die geen toelichting heeft gehad op dit artikel, is het wellicht gewenscht te lezen, wat hier in den Raad thans behandeld is, en dan is er geen enkel bezwaar voor dien rechterlijken ambtenaar, hoe hoog hij ook geplaatst moge zijn, om zijn meening te herzien. Ik geloof, dat de rechter in deze kwestie niet goed geïnfor meerd is geweest, en thans, beter geïnformeerd zijnde, wel licht op zijn opinie zal terugkomen. Dat kan nooit een schande voor eenig rechter zijn. De heer Vergouwen. M. d. V. Na al hetgeen ik gehoord heb, blijf ik toch bij mijn eerste conclusie. Het is duidelijk gebleken, dat er omtrent het laatste gedeelte van art. 88 verschil van meening bestaat tusschen den kantonrechter en Burg. en Weth., en ik geloof ook niet, dat de kantonrechter van zijn eenmaal geuite opinie zal afwijken, al kan hij winst doen met het hier verhandelde. Ik geef dus nogmaals in over weging het laatste gedeèltë van art. 88 te wijzigen, en voor het oogenblik de in gebruikneming toe të staan. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik ben het in deze geheel eens met den heer van der Lip, dat Burg. en Weth. de zaak weer langs een omweg trachten aan de orde te stellenmaar daar mag adressant toch niet de dupe van worden. Men zal aan het Kantongerecht dan weer beginnen met te vragen, of er een kelder onder den vloer is, of niet, maar de opzichters, die het proces-verbaal hebben opgemaakt, hebben dit de eerste maal al reeds niet onder eede verklaard eri zullen dit nu ook niet doen, waarop voor de tweede maal vrijspraak zal volgen, üm die redèn zou ik het zeer wenschelijk achten, dat wij onze toe stemming tot de bewoning gaven en het artikel in den geest van Mr. Aalberse verduidelijkten. De Voorzitter. Dat is niet langs een omweg Er wordt wel geprocedeerd, maar niet over de kwestie van den kelder. Die komt niet in debat, omdat de man in zijn adres zich daar in het geheel niet op beroept. Hij laat zich daarover niet uit, de kantonrechter heeft daaromtrent geen beslissing genomen. Het gaat er alleen om, dat art. 88 in deze niet juist

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 6