DONDERDAG 16 MEI 1907. 125 De heer Stigter. Een enkel woord nog, mijnheer de Voor zitter. De geachte Wethouder zal het wel niet ernstig gemeend hebben, toen hij het voorstelde als wilde ik alle sneeuwop- ruimers of dergelijke arbeiders b v., die één dag in dienst der gemeente zijn, laten keuren. Ik heb gezegd, dat het zeer zeker aanbevelenswaardig zou zijn menscheri, die jaren in tijde- lijken dienst van de gemeente zijn, b.v. om het jaar of om de twee jaar te laten keuren. Ik zeg dit alleen maar, om den heeren niet den indruk te geven, dat ik zoo onnoozel zou zijn, menschen, die maar voor eenige dagen in gemeentedienst zijn, te willen laten keuren. Die vallen er natuurlijk geheel buiten. De heer Korevaar. M. d. V. Mag ik even verduidelijken, wat ik gezegd heb? Ik heb niet den indruk gekregen, dat de heer Stigter aan sneeuwopruimers en dergelijke menschen zou denken. Maar elk tijdelijk werkman komt gewoonlijk echter eerst eenige dagen in dienst, om vervolgens met kortere of langere onderbrekingen voor afwisselende tijdperken weder aangenomen te worden, totdat hij bij gebleken geschiktheid tijdelijk voor langen tijd in dienst blijft. Ik heb volstrekt niet gedacht aan sneeuwopruimers enzmaar aan werklieden, die in de toekomst kans hebben vast aangesteld te worden. Daarbij doet zich echter voor keuring in het begin het be zwaar voor, dat ik zooeven uiteengezet heb. De heer Fockema Andreae. Nog een enkel woord, mijn heer de Voorzitter. Nu er gesproken wordt van de mogelijk heid van wijziging van het reglement, zou ik zeggen, wijzig toch niet te spoedig naar aanleiding van een enkel geval en ik zou er willen bijvoegen er zijn mischien andere heeren, die het niet met mij eens zijn als gij wilt wijzigen, doe het dan zooveel mogelijk door bepalingen te schrappen. Hoe minder gereglementeerd wordt in dergelijke zaken, hoe beter. Mij dunkt, wat bij de eerste toepassing van dit werklieden reglement voorvalt, is een waarschuwing voor degenen, die zoo zijn voor de reglementeering van de rechtspositie van de gemeente-ambtenaren. Ik geloof, dat de rechten en belangen van de gemeente-ambtenaren, van dat betrekkelijk kleine korps, volkomen veilig zijn bij Bui g. en Weth., temeer, omdat Burg. en Weth, zoodra het een beetje begint te kraken, toch staan onder controle van den Gemeenteraad. Zonder reglement komt men niet in moeielijkheden, dan kan men elk geval beoordeelen naar de bijzondere omstandigheden, dan is men niet gebonden aan de doode letter van een artikel. De Voorzitter. Ik ben den heer Fockema Andreae zeer dankbaar voor zijn gewaardeerd advies. Wij kunnen er onze gedachten over laten gaan. Zooals de heeren hebben gemerkt, ben ik niet zeer voor wijziging van het reglement. De beraadslaging wordt gesloten. Het verzoek wordt zonder hoofdelijke stemming afgewezen. XIX. Verzoek van J. J. de Cler om vergunning tot ingebruik neming van het perceel Haarlemmerstraat No. 151. (Zie Ing. St. n°. 129). De heer Vergouwen. M. d. V. Deze kwestie hebben we indertijd met belangstelling kunnen volgen, omdat zij voor den kantonrechter is geweest, en bij het pleidooi heeft men nog een gedeelte van hetgeen hier in den Raad omtrent de slachthuizen is gesproken, terug kunnen vinden. We weten allen het verloop van de zaak. De persoon tegen wien proces verbaal is opgemaakt, is vrijgesproken. Later hoorde ik, dat de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie in hooger beroep was gegaan. En nog later, dat dit beroep weer was ingetrokken. Er blijkt dus verschil te beslaan tusschen de opvatting van den kantonrechter en die van Burg. en Weth. Volgens den kanton rechter is die man niet te veroordeelen krachtens art. 88 en Burg. en Weth. plaatsen zich op het standpunt, dat art. 88 hier wel voor toepassing vatbaar is. Ik dacht dat Burg. en Weth. na de intrekking der cassatie zich zouden neerleggen bij de interpretatie van art. 88, zooals die dooi' den kantonrechter is gegeven; uit de stukken blijkt echter, dat dit niet het geval is. De kantonrechter legt in het laatste gedeelte van dat artikel den nadruk op de uitdrukking »door een gezin", terwijl Burg. en Weth. den nadruk leggen op het woord «afzonderlijk", en daardoor is het verschil van meening ontstaan. Het laatste gedeelte van art. 88 is dus voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ik moet bekennen, dat ik bij de eerste lezing van dit artikel het geheel met den kantonrechter eens was, maar kan me begrijpen, dat deze bedoeling er bij de samenstelling van dit artikel door Burg. en Weth. niet is ingelegd. Ik zou dan ook wenschen voor te stellen, het gebruik van de betwiste woning wel toe te staan, te meer, omdat in deze ook niet tegen de verordening is gehandeld; er is aan vankelijk gezegd, dat er geen kelder onder zou zijnmaar voor den kantonrechter is getuigddat er wel een kelder onder het perceel is. De quintessence zit echter hierin, dat in de verordening een artikel voorkomtdat in tweeërlei zin kan worden opgevat en dat de kantonrechter een beslissing heeft genomen en gezegd heeft: in dien zin moet het opgevat worden. Wanneer nu bij Burg. en Weth. een andere meening daarover bestaat, dat dan het voorstel gedaan worde om dat artikel zoo te veranderen, dat het maar voor één uitlegging vatbaar is, opdat voorkomen wordt, dat de persoon in kwestie het slacht offer is van de verschillende uitleggingen. De Voorzitter. De geachte spreker vergist zich, wanneer hij meent, dat Burg. en Weth. niet het recht hebben, zich niet neer te leggen bij de beslissing van den kantonrechter. Een en ander maal heeft de heer Vergouwen geconstateerd, dat art. 88, 2de lid van de Bouwverordening voor tweeërlei uitlegging vatbaar is. Het komt ons voor, dat er maar één uitlegging mogelijk is, en omdat de uitlegging, die wij aan het artikel meenen te moeten geven ook in verband met. andere artikelen, o. i. de juiste is en dus naar het ons voor komt, de kantonrechter, aan wiens vonnis wij natuurlijk den noodigen eerbied verschuldigd zijn, in deze toch eenigs- zins in dwaling verkeert, hebben wij gemeend, het bij die beslissing niet te moeten laten. Het is een algemeen bekende regeldat één arrest geen jurisprudentie maakt, en ook één vonnis van een kanton rechter stelt niet vast de uitlegging van een artikel iq. een verordening. Degenen, die de wet maakten zijn toch, dat zal men niet ontkennende beste uitleggers van hun eigen woorden. Nu hebben wij gemeend met de meeste bescheidenheid te moeten zeggenwat naar onze meening de ware uitlegging van ar t. 88, 2de lid is en wij hebben er den nadruk op ge legd dat de kantonrechter bij zijn uitspraak die uitlegging daaraan niet heeft gegeven. Nu bestaat déze mogelijkheid, dat wanneer de Raad met ons meegaat en de ingebruikneming van het perceel geweigerd wordt, op grond van een andere overtreding, een ander feit dit artikel weer onder de aandacht van den kanton rechter wordt gebracht. Dan ligt er voor den kantonrechter niets beleedigends innaar aanleiding van de overtreding van art. 36, doordat nl. geen steenen vloer onder den houten is aangebracht, niettegenstaande geen kelder aanwezig is, zijn aandacht nog eens aan het verband met artikel 88, 2de lid te wijden en dit dan na te gaan in het licht van de be sprekingendie hier gehouden zijn. Wanneer de rechter dan mocht volharden bij zijn meening, is het tijd genoeg te zienwat in deze dan gedaan kan worden. Dat de cassatie niet vol is gehouden hebben wij betreurd, want wij meendendat er wel aanleiding was de cassatie door te zetten, maar wij hebben ons natuurlijk moeten neer leggen bij de opinie van den Ambtenaar van het O. M. in deze, en op die wijze is de cassatie niet doorgezet kunnen wordenmaar daarin mag men allerminst zien een berusting in de uitspraak van den kantonrechter. Deze uitspraak zegt nu nog nietswanneer mocht blijkendat bij de tweede uitspraakniettegenstaande het hier in het midden gebrachte en het in het praeadvies gezegde, de rechter toch van het zelfde gevoelen blijftdat het artikel niet uitgelegd kan worden, zooals wij meenen, dan zullen wij zien, wat ons in deze le doen staat, maar op het oogenblik meen ik, dat het in het belang van de gemeente is te handelen, zooals Burg. en Weth. voorstellen. De heer Vergouwen heeft er op gewezen, dat de kanton rechter in zijn uitlegging van het tweede lid van art 88 terecht den klemtoon heeft gelegd op een woord, waarop deze gelegd moet worden, nl. dat een geheel complex van vertrekken in gebruik moet zijn, om te kunnen spreken van «woning". Dat is geheel en al de bedoeling niet van art. 88. Het gaat hier om een winkellokaal. Indien nu een winkel- vertrek deel uitmaakt van een complex vertrekken, bij één gezin in gebruik, dan is dat winkel vertrek deel van het ge bouw, dat als zoodanig als afzonderlijke woning is te beschou wen." Dit is de uitleg die voor ons geval past. Dus de omstandigheid, dat er een winkel is, refuteert niet de uitlegging, dat het is een gedeelte van een afzonderlijke woning, omdat het geheele complex bevat vertrekken, die bewoond worden en het karakter «afzonderlijke woning" samenvalt daarmede, dat dat complex als een geheel genomen afgezonderd, «afzonderlijk" is van andere complexen van vertrekken. Dat is de uitlegging, die wij meenen dat aan het artikel moet worden gegevenen zoolang die niet op goede gronden is tegengesprokengeloof ikdat het raadzaam is om in deze niet te spoedig ons bij een andere lezing neer te leggen en in deze voor de rechter: van de gemeente op te komen en te doen, wat Burg. en Weth. voorstellen, nl. de bewoning van het gebouw te weigeren. En nu hopen wij ook bij den rechter deze juiste uitlegging

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 5