DONDERDAG 2 MEI 1907. 119 «Wanneer wij de geringe waterwisseling die een gevolg is van groote en plotselinge veranderingen in windkracht en windrichting buiten rekening laten, dan komt de eenige ver- versching van de grachten in Leiden door de doorstrooming, die een gevolg is van de spuiing te Katwijk; is die spuiing wat overvloedig, dan zijn die grachten eenigen tijd, soms zelfs vrij lang, geheel reukeloos." Dat onderschrijf ik ten volle. Het is geheel zooals de heer van Dissel in dit stuk schrijft, want 27 October werd krachtig gespuid en nu is het water nog goedwaartoe zeer zeker ook het stormachtige voorjaarsweder wel eenigszins heeft meegewerkt. Ik deed mijn voorstel om drie verschillende redenen. In de eerste plaats, opdat de menschendie zich in Leiden zouden willen vestigen, niet door het vuile grachtwater zullen worden afgeschrikt, maar ook, opdat de Leidenaars niet zullen gaan zeggen: liet stinkt hier zóó, dat ik de stad ga ver laten." Er gaan er helaas al genoeg zich elders vestigen. Dan deed ik mijn voorstel ter wille van de industrie, zoowel van de groot- als van de kleinindustrie. Waar wij nu bezig zijn, vooral deze laatste tot bloei te helpen brengen, moet het water, dat ook zij noodig heeft, zoo zuiver mogelijk zijn. Zoo zal dus de zuiverheid van het water indirect zijn in vloed doen gelden op den bloei van de Centrale. En last not least deed ik mijn voorstel in het belang van de algemeene gezondheid. Ik beveel mijn voorstel dan ook ten zeerste aan den Raad aan. Hoe meer er gespuid wordt, hoe meer men zal zien, dat men niet ernstig meer over den toestand van het water zal hebben te klagen. De Directeur van Gemeentewerken vraagt: »wie zal zeggen, wanneer er gespuid moet worden?" Burg. en Weth. hebben daarop geantwoord, dat hij het zelf moet doen. Als hij er moeite mee heeft te bepalenwanneer het water ververscht moet wordenwil ik het hem of Burg. en Weth. wel zeggen, of het noodig is. Ik stel volle vertrouwen in Burg. en Weth., die niet onnoodig zullen laten spuien en dus niet onnoodig geld zullen uitgeven. Ook stel ik volop vertrouwen in het Hoogheemraadschap; ook het Bestuur van Rijnland is een achtbaar College, dat Leiden niet zal laten betalen, wanneer toevallig het stoomgemaal ten behoeve van Rijnland zelf werken moet. Ik hoop, dat de Raad het eerste gedeelte van mijn voorstel zal aannemen, waardoor de toestand van de Leidsche grach ten aanmerkelijk verbeterd zal worden. De Heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb met zeer veel belang stelling geluisterd naar de in menig opzicht interessante rede van den vorigen spreker, doch had met evenveel belangstelling gelezen het rapport van Burg. en Weth., waar ik veel meer mede meega, doch wat mij echter verbaasde was, dat Burg. en Weth. tot de conclusie zijn gekomen, om mee te gaan met den heer Zaalberg, vooral met het oog op de aangehaalde zinsnede uit het rapport van den Directeur van Gemeente werken, die Burg. en Weth. zeggen te onderschrijven«Onder- geteekende is althans van oordeel, dat het effect van de op zettelijk aangevraagde spuiingen zeer zelden geëvenredigd zal blijken aan de deswege gevorderde uitgave van 200, daags." Nu lijkt het mij van Burg. en Weth. aan het slot van hun rapport toch inconsequent, dat zij tot de conclusie komen om mee te gaan met den heer Zaalberg; ikzelt, waar ik volkomen overtuigd ben geworden door het rapport van Burg. en Weth., dat spuien weinig of niets geeft, zal moeilijk die inconsequentie kunnen begaan en liefst tegenstemmen De heer Korevaar. M. d. V. Ik zou met een enkel woord willen antwoorden op hetgeen de heer Zaalberg in het midden heeft gebracht; ik kan daarbij zeer kort zijn, waar de heer Zaalberg geen eigenlijke aanmerking heeft gemaakt op het advies van Burg. en Weth., maar integendeel zijne instemming daarmede heeft betuigd. Zoo heelt hij gezegd, dat het onderzoek dat vroeger is in gesteld, veel te uitvoerig is geweest. Dat is een verschil van opvatting. Wanneer Burg. en Weth. een taak, die hun door den Raad is opgelegd geworden, niet ernstig genoeg opvatten, dan kan hun daarvan een verwijt gemaakt worden, maar het klinkt toch wel wat vreemd, dat zij nu het verwijt krijgen, dat zij hun taak te serieus hebben opgevat. Men zou zoo zeggen, men kan het niemand naar den zin maken. Maar, mijnheer de Voorzitter, wanneer het College van Burg. en Weth. van het jaar 1892 het onderzoek werkelijk had ingesteld in den geest, zooals door den heer Zaalberg is aangegeven, door eenvoudig vóór en na de spuiing een emmertje water te putten zonder acht te geven op weers gesteldheid, windkracht en windrichting en de plaats van onderzoek, en dan uit het verschil in samenstelling van het verzamelde water zijn conclusies had getrokken, dan zou ik dat geheele onderzoek oppervlakkig en onvol doende noemen en de conclusies gewaagd. En wanneer de Raad aan het tegenwoordige College van Burg. en Weth. over een dergelijke belangrijke zaak opdroeg op die wijze zijn onderzoek in te stellen, dan ben ik overtuigd, dat dit College dit niet aanvaarden zou. Nog een enkele opmerking zou ik willen maken, naar aan leiding van hetgeen de heer Zaalberg heeft gezegd, dat een derde van al het door het Katwijksche stoomgemaal uitge slagen water, door de Leidsche grachten gaat en dus nog al wat resultaat voor waterverversching kan worden bereikt. »Dat is een heele slok", zegt de heer Zaalberg, maar ik mag toch wel onderstellen, anders wijs ik er hier uitdrukkelijk op, dat in het rapport van '92 staat, dat toen gebleken is, dat van het door Leiden's grachten stroomende water tweemaal zooveel door de Noordelijke grachten (Maresingel en Oude Vest) stroomt dan door de Zuidelijke (Rapenburg, Witte Singel). Gaan we dus dat 1/3 3/9 van het te Katwijk uitgeslagen water splitsen, dan stroomt er 2/9 door de Noordelijkeen 119 door de Zuidelijke grachten, en hoeveel van dat 1/9 van de Zuidelijke grachten het Rapenburg ten goede komt, weten wij niet, maar als het nog de naam slok mag dragen, dan zal het wel een zeer bescheiden slokje zijn. Voorts heeft de heer Zaalberg in twijfel getrokken de mee gedeelde resultaten van natuur lijke spuiing in andere gemeen ten; ik kan u zeggen, dat die citaten van de mededeelingen van de Gemeentebesturen van Amsterdam en Rotterdam voor komende in het rapport van den Directeur van Gemeente werken letterlijk zijn overgenomen, en dus geen phantasie zijn. In die steden is werkelijk bij ondervinding gebleken, dat het doel op die wijze niet kan worden bereikt. Nu vindt de geachte spreker het verkregen resultaat in den Haag al voldoende om de ervaring van de twee andere steden teniet te doen. Maar in den Haag heeft de reiniging van het alleen door fabriekswater bezwangerde water eenig resultaat, zoo staat in het rapport van den Directeur van Gemeentewerken, omdat faecalien en huisafvalwaterworden opgevangen en weg gevoerd door een afzonderlijke rioleering, die den Haag onge veer millioen heeft gekost. Ik blijf dus met het College van meening, dat ook op grond van de ervaring van de drie genoemde steden van spuiing niet veel heil kan worden verwacht. Flet College maakt geen bezwaar tegen de opdracht, maar moet toch waarschuwen tegen te groot optimisme. De tegenstrijdigheid, die de heer Sijtsma in de conclusie meent te zien, heb ik er niet in kunnen vinden. Ik heb nergens gevonden, noch in de resultaten van de vroegere commissie, noch in het rapport van den Directeur van Gemeentewerken, noch in het in gekomen stuk van Burg. en Weth. eeri verklaring van Burg. en Wethdat de spuiing in geen geval iets zal geven. Indien dat werkelijk het geval ware geweest, dan geef ik zeer zeker toe, dat het geld vermorsen zou zijn geweest, met het voor stel van den heer Zaalberg mee te gaan, en de proeven te nemen, maar een dergelijke verklaring staat nergens. De Voorzitter. Naar aanleiding van de opmerking van den heer Sytsma, wil ik er even op wijzen, dat in het rapport van Burg. en Weth. de meening van den heer Zaalberg, dat, wanneer de grachten geuren, spuiïng afdoende zou zijn, is tegengesproken. Maar wel is door Burg. en Weth. volgehouden, dat spuiïng, al is zij dan niet afdoende, toch wel iets geeft, en daarom is er geen bezwaar om te spuien, wat in de laatste jaren niet het geval is geweest. Eenige inconsequentie, zooals de heer Sijtsma daarin heeft willen zien, is er dus feitelijk niet in. De heer Zaalberg heeft gedeeltelijk een bestrijding gegeven van het praeadvies, inzooverre, dat hij de rapporten over de spuiing veel gunstiger acht, dan de Directeur van Gemeente werken maar ik geloof, dat men zich van die spuiing geen illusies moet maken, zoodat de conclusies van den heer Zaalberg met de noodige reserves dienen aanvaard te worden.Maar er komen toch in het rapport van den Directeur van Gemeentewerken lichtpunten voor, die ik even onder de oogen zou willen zien. In het stuk wordt gezegd, dat bij een matige spuiing, waarbij 300.000 M3 per dag worden verplaatst, de grachten een week lang zuiver zijn, want zoo lees ik daar »na een week treedt de onzuivere toestand weer in". Wanneer het geuren zich dus nu uitstrekt over een periode van 5—6 weken, dan kunnen bij driemaal spuien gedurende twee maanden de grachten reukloos worden gemaakt. In de tweede plaats heeft de heer Zaalberg gezegd, dat juist in de periode van 15 Augustus tot 15 September het minste water aanwezig is, maar ik heb gelezen dat juist in die periode Rijnland het best in staat is, om aan de aanvrage gevolg te geven. Burg. en Weth. zijn dus tot de con clusie gekomen, dat het wenschelijk kan zijn te spuien en dus een beroep te doen op Rijnland, om zooveel mogelijk mee te werken. Het gaat niet aan, vooral met het oog op de buitenstaanders, net te doen of we in een impasse zitten, en te zeggen, dat tegen het geuren van de grachten toch niets te doen is, maar we moeten wel degelijk trachten daarin

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 7