DONDERDAG 2 MEI 1907.
117
XVIII. Voorstel tot continuatie van de huur van het perceel
Lokhorststraat no. 22.
(Zie Ing. St. n°. 98).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan
genomen.
XIX. Voorstel tot onderhandsche verpachting van de aard
appeltiend te Leiderdorp.
(Zie Ing. St. n°. 101).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan
genomen.
XX. Verzoek van de Maatschappij tot Exploitatie van
Tramwegen, om vergunning tot het maken van een houten
gebouw, op het terrein aan het Noordeinde, kad. bekend
Sectie A no. 752.
(Zie Ing. St. n°. 97).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming conform
praeadvies besloten.
XXI. Verzoek van den Raad van Administratie der Iloll.
IJzeren Spoorwegmaatschappij om vergunning tot het maken
van een houten gebouw op het Stationsemplacement, kad.
bekend Sectie L no. 658.
(Zie Ing. St. n°. 106).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming conform
praeadvies besloten.
XXII. Verzoek van R. van Abshoven om vergunning tot
het maken van een houten gebouw, op het perceel Maredijk
no. 48, kad. bekend Sectie L no. 140.
(Zie Ing. St. n°. 110.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming conform
praeadvies besloten.
XXIII. Verzoek van P. .1. Peskens om vergunning tot
demping van een gedeelte sloot langs den Witten Singel,
vóór het perceel kad. bekend Sectie M no. 14.
(Zie Ing. St. n°. 111.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming conform
praeadvies besloten.
XXIV. Verzoek van de Leidsehe Duinwatermaatschappij om
goedkeuring van een nieuw ontwerp voor den bouw van een
watertoren aan den Hoogen Rijndijk.
(Zie Ing. St. n°. 103).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming conform
praeadvies besloten.
XXV. Voorstel tot wijziging van de verordening van 12 Juli
1906, regelende de heffing van belastingen voor het gebruik
van het Openbaar Slachthuis te Leiden. (Gemeenteblad n°. 28.)
(Zie Ing. St. n°. 105).
De wijzigingsverordening wordt zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming vastgesteld.
XXVI. Voorstel om in beginsel te beslissen of al dan niet
zal worden overgegaan tot de oprichting van een fonds voor
gemeenteambtenaren ter bestrijding van buitengewone uit
gaven in geval van ziekte.
(Zie Ing. St. n°. 104.)
De Voorzitter. Daar de heer Meuleman verhinderd is,
deze Vergadering verder bij te wonen, heeft hij mij gemach
tigd te zeggen, dat hij zich niet geroepen gevoelt, verder
voor deze zaak te ijveren. Hij vereenigt zich met de conclusie
van Burg. en Weth., dat de zaak niet intercommunaal te
regelen is, terwijl ook de kwestie moeielijk communaal te
regelen schijnt.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik zou gaarne een vraag doen.
Het heeft mij gefrappeerd, dat Burg. en Weth. alleen inlich
tingen gevraagd hebben bij Gemeentebesturen in deze
Provincie. Wat is daarvan de reden? Ik geloof niet, dat er
eenig bezwaar tegen is,' verondersteld dat de zaak levens
vatbaar is om in onderhandeling te treden met gemeenten
als Amsterdam, Arnhem, Maastricht. Bij deze gemeenten
zouden wij allicht beter gehoor hebben gevonden, dan bij
Rotterdam en den Haag, die er nu juist niet voor bekend
staan, dat zij de meest vooruitstrevende Gemeentebesturen
van ons land hebben.
Ik heb zoo'n idee, dat wanneer men had geïnformeerd bij
Maastricht, Amsterdam, Arnhem en andere gemeenten, waar
van men weet, dat zij nog al veel voelen voor sociale maat
regelen, dat het resultaat dan niet zoo troosteloos zou ge
weest zijn.
Ik zou gaarne willen vernemen, of het de meening van
Burg. en Weth. was, dat er hiertegen bezwaren waren.
De Voorzitter. Ik kan hierop antwoorden, dat de wijze,
waarop Burg. en Weth. deze zaak opgevat hebben, geheel is
overeenkomstig de gevoelens en inzichten van den voorsteller.
Ik lees op blz. 205 van het zittingsverslag van 27 December,
dat de heer Meuleman vroeg, of het niet mogelijk zou zijn
een combinatie te krijgen van grootere gemeenten bijvoorbeeld
in Zuid-Holland.
Afgescheiden daarvan zouden wij ons toch uit andere
overwegingen in de allereerste plaats bepaald hebben tot de
groote gemeenten van ons eigen provinciaal ressort. Dat
is een geheel complex, dat zijn eenheid vindt in het gewestelijk
bestuur, en het lag dus voor de hand, ons tot dat complex
te bepalen.
Bovendien kan het bezwaar van den heer Aalberse ook niet
overwegend zijn. We hebben groote en kleine gemeenten in
dat provinciaal ressort en we hebben gehoord gemeente
besturen als Rotterdam en den Haag.
Het bezwaar van den heer Aalberse, dat wij geen groote
gemeenten hebben geraadpleegd, is daarmede dus opgeheven.
Wat bovendien Amsterdam betreft, van deze gemeente kan
hetzelfde gezegd worden als van de groote gemeenten in onze
Provincie. Onder de stukken van het le dossier is een schrijven
van dat gemeentebestuur waarbij verklaard wordt, dat men
er daar geen heil in ziet deze zaak te regelen.
Zonder hoofdelijke stemming wordt hierop besloten niet
tot de oprichting van een gemeentelijk ziekenfonds, als door
den heer Meuleman bedoeld, over te gaan.
XX VII. Voorstel van den heer Zaalberg betreffende de
waterverversching der Leidsehe grachten.
(Zie lug. St. n°. 112.)
De heer Zaalberg. M. d. V. In de eerste plaats betuig ik
mijn dank aan Burg. en Weth. voor de vriendelijke ontvangst
van mijn voorstel en voor het uitvoerig praeadvies daarover
aan den Raad uitgebracht.
Ik breng ook hulde aan den Directeur van Gemeentewerken
voor zijn uitvoerig rapport, hoewel ik het er niet in alle
opzichten mede eens ben, doch daarover later.
Ik dank Burg. en Weth. ook, dat zij zich bereid verklaard
hebben, om, wanneer de Raad mijn voorstel aanneemt, eene
hernieuwde opdracht tot spuien te willen aanvaarden.
Eindelijk wil ik het tweede gedeelte van mijn voorstel
intrekken. Toen ik mijn voorstel deed, was de post «Onvoor
ziene Uitgaven" nog goed voorzien, maar sedert dien tijd is
zij erg geslonken. Ik kan mij er daarom mede vereenigen,
dat Burg. en Weth. dit jaar laten spuien en later een voor
stel doen om de uitgaven ervoor te regulariseeren. Er kan
dan het volgend jaar een post van ƒ2000 op de begrooting
voor worden gebracht.
Alvorens over te gaan tot het praeadvies en het rapport, enkele
beschouwingen vooraf, terwijl ik tevens een zeer juiste opmerking
van den geachten heer Egbert de Vries wil trachten te ver
klaren en op te helderen.
In de vergadering van 31 October van het vorige jaar waren
het de heeren Fokker, Reimeringer en ik, die den stank van
de Leidsehe grachten ter sprake brachten. De geachte Wet
houder van Fabricage was terstond bereidons in te lichten.
Hij meende, dat wij jonge Raadsleden niet wisten, wat Burg.
en Weth. vroeger al beproefd hadden, om het euvel te ver
helpen en allicht zouden denken, dat Burg. en Weth. maar
bij de pakken zouden blijven neerzitten, wat toch geenszins
het geval was. Ik ben er den heer Korevaar natuurlijk zeer
dankbaar voor, maar wat ZEd. ons mededeelde moge voor
den heer Fokker nieuw geweest zijn, voor mij en zeker ook
voor den heer Reimeringer als geboren Leidenaars was het
slechts eene opfrissching van het geheugen. In de mededee-
lingen van den heer Korevaar was echter één onjuistheid,
namelijk dat er gebrek aan water was. Datzelfde had ook de
heer Juta, onze geachte Wethouder van Financiën, mij eenige
dagen te voren verklaard. Het was op 26 October, den dag
der stemming voor de Tweede Kamer en ik had zitting in
het Hoofdstembureau. Met de plaatsvervangende leden had ik
het zoo weten te regelen, dat ik dien dag een paar maal
twee uur vrij hadom naar mijn kantoor te kunnen gaan en
tevens om een luchtje te kunnen scheppen, waarvan toen
natuurlijk niet veel kwam, want de grachten stonken ver
schrikkelijk en de Leidsehe kiezers legden dien dag dan ook
maar beslag op De Visser, bij gebrek aan vis(ch) in de Leid
sehe grachten. Ik kwam toen ik mij naar mijn kantoor begaf,
zooals gezegd, den heer Juta tegen en spraken wij over het
spuien. De heer Juta zeide toen: »Ja, mijnheer Zaalberg, u
begrijpt, wij kunnen niet aan Rijnland vragen, om te spuien,
want door de verschrikkelijke droogte is er gebrek aan water."
Nu, ik geloof gaarne, of beter ik ben er vast van overtuigd,
dat beide Wethouders ter goeder trouw waren. Toch ver
klaarde de heer de Vries in den Raad, dat er wel water was
en dat er had kunnen worden gespuid, wanneer het gevraagd
was. Ik kan best begrijpen, hoe het kwam, dat de heer
Korevaar gemeend heeftdat er geen water was. Het was
toen in een tijd, dat er berichten uit Keulen en Arnhem