75
van de nietnaleving van art. 36 der verordening, de vergun
ning tot in-gebruik-neming is geweigerd.
In het den l5en April door den kantonrechter gewezen von
nis dan treffen wij de volgende overweging aan
«Overwegende dat bij genoemd artikel (36) der gezegde ver
ordening is bepaald, dat onder houten vloeren eener woning,
voor zoover daaronder geen kelder is, een vloer moet zijn
als in de dagvaarding omschreven, terwijl bij art. 88 dier
verordening is bepaald, dat onder woning wordt verstaan
een gebouw of gedeelte van een gebouw, dat als afzonderlijke
woning voor een gezin wordt gebruikt of daartoe bestemd is,
waaruit volgt dat het andere gedeelte van een gebouw, dat
niet op zoodanige wijze wordt gebruikt of daartoe bestemd
is, geen woning is in den zin der gezegde verordening."
De gevolgtrekking nu in deze overweging gemaakt, schijnt
ons minder juist. Art. 88 denkt zich het geval dat in een
zelfde gebouw meerdere gezinnen wonen, die daarin dus ieder
hun eigen afzonderlijke woning hebben En het wil dus niets
anders zeggen, dan dat, terwijl in het algemeen onder «woning»
het qeheele gebouw moet worden verstaan, in zulk een geval
ook een gedeelte van het gebouw een woning kan uitmaken
en dus in dat geval ieder gedeelte van het gebouw, dat
door een op zich zelf staand gezin afzonderlijk wordt bewoond,
een eigen woning uitmaakt. Men denke hier aan den kazer
nebouw, die zich vooral in de grootere gemeenten veel voor
doet. Allerminst is het de bedoeling van het tweede lid
van art. 88 om, zooals de kantonrechter onderstelde, onder
scheid te maken tusschen een voor «woning» en een voor
«winkel» althans niet voor woning bestemd gedeelte vaneen
zelfde gebouw. Onder «woning» moet dus, ook in art. 36,
worden verstaan het geheele perceel, dat bewoond wordt, ook
al wordt een gedeelte daarvan niet bewoond, maar als winkel
gebruikt.
En dat, behalve dan in het geval, voorzien bij art. 88, 2e
lid, wanneer nl. in eenzelfde gebouw verschillende gezinnen
wonen en daarin ieder hun eigen woning hebben, de begrip
pen woning en gebouw elkander dekken, altijd natuurlijk
wanneer het gebouw bewoond wordt, blijkt dunkt ons ook
uit de bepaling van art. 34 der verordening, waar wij lezen:
«De bintlagen van woningen of van andere gebouwen moe
ten, enz.»
En omgekeerd mag uit art. 35 worden afgeleid, dat de
verordening, wanneer zij in art. 36 onderscheid had willen
maken tusschen de voor woning en de voor winkel bestemde
gedeelte van eenzelfde gebouw dit zeker duidelijk zou hebben aan
gegeven. Immers art. 35 zegt: „Het bovenvlak der vloeren van
u/oonvertrekken, kantoren, ivinkelvertrekken en werkplaatsen,
enz.» Zeker mag men aannemen, dat de verordening,
zoo zij in art. 36 tusschen de woonvertrekken en de winkel-
vertrekken van een woning had willen onderscheid maken,
dit uitdrukkelijk zou hebben gedaan, waar zij slechts even
te voren in art. 35 naast elkander noemt woonvertrekken en
winkel vertrekken.
Met komt ons dan ook voor, dat de kantonrechter bij de
interpretatie van art. 88 der bouwverordening niet voldoende
rekening heeft gehouden met het woordje «afzonderlijk». Dit
doelt op het geval dat in eenzelfde gebouw twee of meer
afzonderlijke woningen zijn voor verschillende gezinnen of
wel zich in een gebouw een geheel afgezonderd gedeelte
bevindt, dat als woning voor een gezin dient. Maar dit
woordje zou geen beteekenis hebben bij de uitlegging dooi' den
kantonrechter aan art. 88 gegeven, omdat men toch moeielijk
kan spreken van een afzonderlijke woningwanneer zooals in
de meeste winkelhuizen en ook in het perceel Haarlemmer
straat 151 het geval is, winkel en woning in elkander
loopen en op geenerlei wijze van elkander gescheiden of
afgezonderd zijn. De kantonrechter interpreteert dan ook art.
88 2e lid der verordening alsof er stond: Onder «woning»
wordt verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw,
dat als woning gebruikt wordt of daartoe bestemd is.»
Aangezien wij dus, op de boven aangegeven gronden, ook
na de uitspraak van den kantonrechter van meening blijven,
dat ten aanzien van het perceel Haarlemmerstraat 151, art.
36 der Bouwverordening niet is nageleefd, geven wij u in
overweging afwijzend op adressant's verzoèk om vergunning
tot ingebruikneming van dat perceel te beschikken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden
Aan den Edelachtbaren Raad der
Gemeente Leiden.
Edelachtbare Heeren!
Geeft met gepasten eerbied te kennen: Jac. Joh. de Cler,
assuradeur te Leiden.
Dat. hij aan Burgemeester en Wethouders tot tweemaal
toe vergunning heeft gevraagd tot het ingebruik nemen van
het perceel Haarlemmerstraat 151.
- Dat op dezen verzoeken twee maal afwijzend is beschikt,
daar volgens Burgemeester en Wethouders niet is voldaan
aan art. 36 der verordening op het bouwen en slopen
Dat den EdelAchtbaren lieer Kantonrechter te Leiden
dezen zienswijzen niet deelt, en hem op 15 April 1907 heeft
vrij gesproken, op grond dat een winkel geen woning is, en
er dus aan art. 36 der verordening is voldaan.
Dat naar zijn meening Burgemeester en Wethouders in
dezen uitgemaakt willen zien of een winkel woning is, zoo-
dat thans van bovenbedoeld vonnis hooger beroep is aange-
teekend.
Dat hij het alles behalven aangenaam vindt, wat zijn
raadsman reeds den EdelAchtbaren Heer Kantonrechter te
kennen gaf, om door den gemeente als proefdier te worden
gebruikt.
Weshalve hij de vrijheid neemt zich tot UEdelachtbaren
te wenden mét het eerbiedig verzoek, dat het den Raad
behagen moge op grond dat aan Art. 36 wel is voldaan, de
gevraagde vergunning tot ingebruikneming indien ditnoodig
is, als nog te verleenen.
Hetwelk doende, enz.
Leiden, 24 April 1907. J. J. de Cler.
N°. 130. Leiden, 6 Mei 1907.
Zooals Uwe vergadering bekend is, werd in het Sectie-
Verslag der begrooting van dit jaar bij volgnummer 107 in
overweging gegeven «een verbod uit te vaardigen, dat men
met vuur op de daken komt".
Burgemeester en Wethouders verwezen toen in hun antwoord
naar het bepaalde in artikel 5 der verordening tot voorkoming
van brand, waarbij verboden wordt tusschen zonsondergang en
zonsopgang op een dak of in een dakgoot eenige werkzaam
heid met heet of gesmolten metaal te verrichten.
Zoodanig verbod ook gedurende den dag te doen gelden,
ontmoette bij hun College bedenking met het oog op de
moeielijkheden, welke daardoor aan het bedrijf zouden wor
den in den weg gelegd. Wel echter achten Burgemeester en
Wethouders het gewcnscht te overwegen, het verwijderen
van verf door middel van afbranden te verbieden.
Een en ander gaf den Burgemeester aanleiding den Com
mandant der Brandweer te verzoeken, advies uit te brengen
omtrent de vraag, of naar zijn oordeel wijziging of aanvul
ling van artikel 5 van bovengenoemde verordening wensche-
lijk was en zoo ja, in welken geest.
In zijn ter zake uitgebracht rapport stelde deze voor, het
artikel aldus te wijzigen, dat, evenals in Amsterdam, ook hier
ter stede aan Burgemeester en Wethouders de bevoegheid
werd gegeven de plaats aan te wijzen, alwaar de bouten of
ijzers, noodig bij het soldeeren van goten en daken of bij
het verbranden van verflagen, moet worden verwarmd.
Burgemeester en Wethouders stelden dit rapport in handen
der Commissie van Fabricage, teneinde ook haar oordeel aan
gaande deze aangelegenheid te vernemen.
Deze Commissie deelde in haar advies mede, dat eene be
paling als door den Commandant der Brandweer voorgesteld
en welke ook in de Amsterdamsche verordening zoude voor
komen, door haar in de algemeene politieverordening dier
gemeente niet werd gevonden. Wel echter was door haar in
die Amsterdamsche verordening eene nagenoeg gelijkluidende
bepaling, als in artikel 5 der Leidsche verordening tot voor
koming van brand te lezen is, aangetroffen, terwijl in Amster
dam bovendien nog een algemeen verbod ten opzichte van
het smelten of heet maken van metaal op de daken bleek te
bestaan.
Het opnemen van een dergelijk verbod in de Leidsche ver
ordening, zonder tevens ontheffing daarvan mogelijk te maken,
achtte de Commissie niet wenschelijk. Terecht werd dan ook
reeds door den Commandant der Brandweer opgemerkt, dat
b. v. bij reparatiën van bliksemafleiders het gebruik van lampen
onvermijdelijk is.
Zij gaf er derhalve de voorkeur aan, artikel 5 der verorde
ning tot voorkoming van brand met eene bepaling aan te
vullen, in den geest van een voorschrift, hetwelk op haar
verzoek in December 1906 door den Directeur van Gemeente
werken aan de loodgieterspatroons, belast met het gewone on
derhoud der gemeentegebouwen, werd gegeven en waarbij
hun op straffe van eene boete van f 25 verboden werd het
soldeeren van goten en daken en het afbranden van verf
lagen der houtwerken van gebouwen anders te doen geschieden,
dan met in de open lucht op den beganen grond verwarmde
bouten of ijzers, terwijl tevens het afbranden of soldeerwerk
met benzine-, naphta- of spirituslampen of bouten geheel
werd verboden.
Naar het oordeel der Commissie bestond er geen bezwaar,
een dergelijk verbod, hetgeen ook in de gemeentebestekken
zoude worden opgenomen, ook voor andere gebouwen, dan
gemeentegebouwen in het leven te roepen, mits slechts in