74 dat het een uitdrukkelijke verklaring van het bestuur van het weeshuis onbetrouwbaar acht; en in de tweede plaats wordt daarin gezegd, dat het bestuur een schrijven van ons college heelt ontvangen, waarin het bestuur wordt beschuldigd van kwade trouw. Feiten evenwel, waarop deze beschuldigingen rusten, worden in het adres niet genoemd. Daarin wordt zoo min aangegeven, waar ons college in het eerstbedoeld praeadvies heeft te kennen gegeven, dat het een uitdrukkelijke verklaring van het bestuur van het weeshuis onbetrouwbaar acht, als het aantoont, waar in het later van ons ontvangen schrijven het bestuur van kwade trouw beschuldigd wordt. En nu gaat het dunkt ons niet aan iemand te beschuldigen zonder hem tevens door het noemen der feiten waarop die beschuldiging rust, in de gelegenheid te stellen zich daartegen te verdedigen. En zoolang dit niet is geschied, kan ook op deze ontslagaanvrage, die op het ons ten laste gelegde gegrond is, naar onze meening geene beschikking worden genomen. Wij geven U mitsdien in overweging te besluiten: 1°. adressanten uit te noodigen de tegen ons college uit gebrachte beschuldigingen met bewijzen te willen staven; 2°. de behandeling van het verzoek inmiddels te verdagen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Wij, ondergeteekenden, Regenten en Regentessen van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis hebben de eer Uwen Raad eerbiedig te verzoeken ons uit deze betrekking eervol ontslag te willen verleenen. Wij achten ons verplicht Uwen Raad mede te deelen dat wij na rijp beraad tot deze ontslagaanvrage besloten hebben naar aanleiding van de onwelwillende houding die den laatsten tijd door Burgemeester en Wethouders tegenover ons College is aangenomen. Is toch al in het praeadvies op onze subsidie aanvrage door B. W. ondubbelzinnig te kennen gegeven dat zij eene uitdrukkelijke verklaring van ons bestuur onbe trouwbaar achttenthans hebben wij in ver band met de uit voering van het in zake onzer subsidieaanvrage genomen Raadsbesluit een schrijven van B. W. ontvangen dat niet alleen in een voor ons College zeer onaangenamen en kren- kenden toon is gesteld, maar waarin ons College ook wordt beschuldigd van kwade trouw. Wij gevoelen ons hierdoor ten zeerste gegriefd, en van oordeel dat het in menig opzicht wenschelijk is dat tusschen het Gemeentebestuur en het Bestuur van het, Weeshuis een goede verstandhouding bestaat, meer in het bizonder dat het Gemeentebestuur' vertrouwen stelt in hel beleid van Regenten, hebben wij gemeend Uwen Raad te moeten verzoeken ons van het ons verstrekte mandaat wel te willen ontheften. 't Welk doende enz. J. C. van der Lip. A BR. CORTS. A. Beets. W. J. SüRINGAR. A. H. Dros. W. M. Uhlenbeck Melchior. E. J. Kindermann Klinkhamer. H. J. C. Hartevelt. O. H. C. VAN Opiiuijsen van Steeden. J Heeres Ilpsema Vinckers. Leiden, 2 Mei 1907. N°. 127. Leiden, 8 Mei 1907. Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van Prof. Mr. H. van der Hoeven, hebben wij de eer U onder overlegging van het daaromtrent door Commissarissen der Stads-Bank van Leening uitgebracht advies, in overweging te geven aan Prof. Mr. H. van der Hoeven op diens verzoek, eervol ontslag te verleenen als Commissaris der Stads-Bank van Leening onder dankbetuiging voor de gewichtige diensten, door hem als zoodanig gedurende vele jaren aan de gemeente bewezen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 7 Mei 1907. In antwoord op bovenvermeld schrijven hebben wij de eer U te berichten; dat wij in overweging geven den Heer Prof. Mr. H. van der Hoeven, ingevolge zijn verzoek, eervol ontslag te verleenen uit de betrekking van Commissaris van de Stads bank van Leening, onder dankzegging voor de gewichtige diensten door hem in deze betrekking gedurende vele jaren aan de Gemeente bewezen. Commissarissen der Stadsbank van Leening, G. II. Kokxhoorn, lo. Voorzitter. A. I. Witmans AzSecretaris. Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden. Leiden, 27 April 1907. De ondergeteekende Prof. H. van der Hoeven, Commissaris van de Stads-Bank van Leening te Leiden, heeft de eer den Raad der gemeente Leiden te verzoeken hem uit voormelde betrekking eervol ontslag te willen verleenen. H. van der Hoeven. N°. 128. Leiden, 8 Mei 1907. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te dee len dat zij tegen de in hare handen gestelde rekening dei- dienstdoende Schutterij, dienst 1906, geene bedenkingen heeft. Zij adviseert U derhalve die rekening voorloopig goed te keuren in ontvangst opf 6819,82 in uitgaaf op6497,45 sluitende met een batig saldo van f 322,37 Aan den Gemeenteraad. De Comm. van Financiën. N°. 129. Leiden, 8 Mei 1907. Ter nadere toelichting van het hierbijgaand verzoek van J. J. de Cler hebben wij de eer u het volgende mede te deelen. Op een den 9en Maart j 1. door J. J'. de Cler tot ons college gericht verzoek om het perceel Haarlemmerstraat No. 151 in gebruik te mogen nemen, werd door ons bij ons besluit van 25 Maart 1907, krachtens art. 68, 2e lid der Verordening op het Bouwen en Sloopen van 12 October 1905 (Gem BI. n°. 25), afwijzend beschikt aangezien onder de houten vloer van een gedeelte van de benedenverdieping van het perceel, ook zonder dat daaronder een kelder was, geen gemetselde onder- vloer was aangebracht, zoodat niet was voldaan aan het voor schrift van art. 36 der verordening. Inmiddels was tegen de Cler, als aannemer van het bouw werk het veranderen van het perceel Haarlemmerstraat 151 een rechterlijke vervolging ingesteld op grond van art. 36 j° art. 89 der Bouwverordening wegens niet-naleving van het bij eerstgenoemd artikel gegeven voorschrift. Beklaagde werd echter bij vonnis van den kantonrechter van 15 April j.l. van het hem ten laste gelegde vrijgespro ken, aangezien bij het onderzoek gebleken was, dat het bene dengedeelte van het perceel waaronder, ook zonder dat zich daaronder een kelder bevond, geen gemetselde ondervloer was gelegd, voor winkel bestemd was, en de kantonrechter, op grond van de bij art. 88, 2e lid der verordening van het begrip «woning» gegeven uitlegging, van oordeel was, dat waar art. 36 uitdrukkelijk spreekt van de benedenverdieping van een woninghet voorschrift van dat artikel niet van toepassing kan zijn op het voor winkel bestemde gedeelte van een perceel. De Cler diende daarop den 16e» April j.l. andermaal bij ons college het verzoek in om het perceel Haarlemmerstraat 151 in gebruik te mogen nemen. In het algemeen nu zou er zeker alleszins reden geweest zijn om ons bij de door den rechter gegeven beslissing neer te leggen en, waar bleek dat de kantonrechter geen overtreding van art 36 der verordening aanwezig achtte, thans riiet langer op grond van de niet-naleving van dat artikel de gevraagde vergunning te onthouden. Toch hebben wij in dit geval, zonder daarom in het minst aan den eerbied, aan de rechterlijke uitspraak verschuldigd, te willen te kort doen, gemeend ons niet bij deze uitspraak te moeten neerleggen, en bij ons besluit van 22 April ander maal de gevraagde vergunning tot ingebruikneming te moeten weigeren, omdat de rechter, zooals wij meenen te kunnen aantoonen, bij de interpretatie van het 2e lid van art. 88, waar gezegd wordt wat bij de verordening onder «woning» wordt verstaan, in dwaling verkeerd heeft. Wordt nu uit dien hoofde de vergunning ook door Uwe Vergadering in hooger beroep geweigerd en dan tegen den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder van het gebouw, krach tens art. 68, le lid der verordening een vervolging ingesteld wegens het zonder de vereischte schriftelijke vergunning in gebruik nemen of laten gebruiken van het gebouw, dan zal de kantonrechter, zij het wegens een andere overtreding, op nieuw voor dezelfde beslissing gesteld, andermaal kunnen overwegen, of door ons college al dan niet terecht opgrond

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 4