67 het buitenwater in verbinding stonden." Later werden die werken niet meer gebruikt, zoowel wegens financieele on macht, als omdat men de ervaring had opgedaan dat het beoogde doel daarmede slechts voor een zeer klein deel werd bereikt. Later zocht men heil in verdieping der stadswateren, in het verbod, op zware boeten, om vuilnis in de stadsgrachten te werpen, en in het dichtstoppen van alle secreetloozingen binnen de stad. Een in 1870 benoemde commissie, bestaande uit de heeren Conrad, van der Waayen Pietetse en van Niftrik sprak in haar «Rapport over de voorgenomen rioleering en water- verversching der stad Leyden" als hare meening uit, dat langs den weg der waterverversching geen zuivere grachten waren te verkrijgen. Zoo komen wij tot de middelen in het laatste 15-jarig tijdvak beproefd, waarnaar ook de heer Zaalberg in zijn toe lichting verwijst. In de Raadszitting van 16 Juni 1892 werd een voorstel aangenomen van den heer Zaayer van den volgenden inhoud «De Gemeenteraad besluit tot het nemen van een proef tot verversching van het water in de grachten met behulp van Rijnlands stoomgemaal te Katwijk, onder de door Rijnland gestelde voorwaarden, en verleent daartoe een crediet aan Burg. en Weth. van ƒ2000,.j Aan dit besluit ging vooraf een praeadvies vanBurgemeester en Wethouders, opgenomen onder n°. 166 der Ingekomen Stukken van dat jaar, waarin deze verklaarden het gebruik van Rijnland's stoomgemaal voor de waterverversching te moeten ontraden, in hoofdzaak op deze grondendat Rijnland zelf gewezen had op de mogelijkheid dat wellicht meermalen een eventueele aanvraag tot spuiïng niet zou kunnen worden ingewilligd, zoodat het zou kunnen gebeuren, dat juist in den tijd van het jaar waarin Leiden aan waterverversching het meest be hoefte had, aan het verzoek niet zou kunnen worden voldaan dat de kosten der spuiïng hoog waren (ruim f200,per etmaal) en, indien, om een nuttig effect te verkrijgen, meer dagen achtereen zou moeten worden gespuid, inderdaad te bezwarend zouden worden; en eindelijk dat het nog geheel onzeker was of ook de zijgrachten die daaraan juist het meest behoefte hadden, voldoende in de waterverversching zouden deelen. Op 9 en 10 September 1892 hadden de door den Raad ge- wenschte proefnemingen plaats. Het resultaat daarvan is neer gelegd in het in Mei 1893 door Burg. en Weth. uitgebracht «Rapport over de grachtverversching", dat in de Raadszitting van 22 Juni d. a. v. behandeld werd. Van de verschillende gevolgtrekkingen waartoe die proefneming aanleiding gaf, willen wij hier de voor ons belangrijkste mededeelen, terwijl wij ten aanzien van de overige naar het in de Leeskamer liggend rapport zelf meenen te mogen verwijzen. Tijdens de uitmaling blijkt de geheele hoeveelheid water in de Leidsche grachten zich zeer langzaam voort te bewegen. De noordelijke grachten worden belangrijk meer ververscht, dan de zuidelijke, zoodat b v het water van het Levendaal, door Rapenburg en Vliet opschuivende, bij een tweedaagsche spuiing wellicht niet eenmaal in zijn geheel buiten de stad zal komen. De stroomsnelheid in de grachten is, zelfs onder zeer gun stige omstandigheden, bij uitmaling zeer gering, zoodat slechts drijvend, opgelost en zwevend vuil wordt medegesleept, terwijl de modder, de bezonken faecaliën, de in rotting verkeerende en dientengevolge stank veroorzakende stoffen, wellicht plaat selijk bij vernauwingen onder bruggen worden weggeschuurd doch overigens vermoedelijk in het geheel niet in beweging komen. Nog wordt in het rapport opgemerkt dat de invloed van den wind op de waterverversching overwegend is, zoodat bij sterken wind nooit op kosten der gemeente zal behoeven te worden gespuid, eensdeels omdat spuiing dan weinig baten zou, anderdeels omdat een stevige wind zelf reeds voldoende waterverversching meebrengt; terwijl ons zeer trof de mede- deeling in het rapport dat Burg. en Weth. door het ingesteld onderzoek tot de overtuiging gekomen waren, dat zich slechts zelden gevallen zouden voordoen, waarin Leiden reden had op hare kosten uitmaling aan te vragen en Rijnland daar tegen geen bezwaar zou maken. (Wij vestigen in dit verband uwe aandacht op de volgende mededeeling in den aanhef van het Rapport: «De toestand der Leidsche grachten heeft na September slechts eenmaal aan leiding gegeven tot een officieuse aanvraag om op kosten der gemeente te spuien en wel geschiedde die aanvraag op den morgen van 4 Mei 1893. Er waren echter bezwaren; door de langdurige droogte was de boezemstand niet hoogenz.") De redenen, waarom Rijnland zich veelal genoodzaakt zal zien een aanvrage van Leiden af te wijzen, zijn kortelings saamgevat in de tweede voorwaarde, waaronder het hoog heemraadschap zich bereid verklaard heeft het stoomgemaal ten believe van de gemeente te doen werken. Die voorwaarde luidt n.l.: «aan Dijkgraaf en Hoogheemraden wordt zonder eenig voorbehoud overgelaten om vrijelijk en zonder verant woording te beslissen of de stand van het boezemwater in Rijnland, de stand van den IJssel voor Gouda daardeloo- zing in den regel wel niet anders dan onder gelijktijdige waterinlating te Gouda zal kunnen geschieden de stand der zee vóór het stoomgemaal te Katwijkde staat van het stoomgemaal zelf en van de bijbehoorende werken, de weers gesteldheid of welke andere omstandigheden ook, toelaten om het gemaal te doen werken." De Directeur van Gemeentewerken komt dan ook, na de resultaten van de in 1892 gedane proefneming medegedeeld te hebben, tot deze conclusie: «Uit deze resultaten volgt voldoende dat wel is waar in hoogst enkele gevallen een spuiing goede resultaten vermag te gevendoch dat in het algemeen langs dezen weg nimmer de eindoplossing van het reinigingsvraagstuk kan worden gevonden Immers alleen drijvende, zwevende en opgeloste veront reinigingen kunnen door bemaling worden verwijderd, doch de bron van het kwaad, de oorzaak der rottings-en gistings processen, de huisafval en de bezonken faecaliën blijven op den bodem gedeponeerd en geven opnieuw aanleiding tot stank en vervuiling." Het Rapport van 1893 werd gelijk wij boven zeiden be handeld in de Raadszitting van 22 Juni van dat jaar. De toen gehouden besprekingen leidden ten slotte tot de aanneming van de volgende motie van den heer Zaayer: «Burg. en Weth. uit te noodigen een onderzoek in te stellen naar de kostende eventueele voordeelen en bezwaren eener demping van het Levendaal en de Uiterstegracht, alsmede daarbij te onderzoeken de zaak van het loozen van het fabriek- water en inmiddels met de uitmaling te Katwijk voort te gaan, zoo dikwijls deze gewenscht en mogelijk is." Nog éénmaal werd daarna, nl. in 1901 het verzoek tot Rijnland gericht om voor rekening der gemeente te spuien, maar ook toen kon aan dat verzoek niet worden voldaan. Zoo komen wij ten slotte tot het thans door den heer Zaalberg ingediende voorstel. Wij hebben gemeend aan de bespreking daarvan een eenigszins breede inleiding te moeten doen voorafgaan, omdat alleen met de wetenschap van het geen vroeger reeds op het gebied van de waterverversching door bemaling beproefd werd een juiste beoordeeling van de strekking van het thans weder voorgestelde mogelijk is. En dan wenschen wij allereerst stil te staan bij enkele overwegingen in de toelichting van het voorstel die ons of te algemeen toeschijnen of minder juist moeten worden geacht. Het eerste schijnt ons het geval waar de heer Zaalberg, na de verklaring dat het gezondheidsargument bij hem het zwaarst weegt, opmerkt «dat mocht er eens een epidemie uitbreken, de ellende zeker niet te overzien zou zijn." (Jok wij willen als leeken op deze medische quaestie niet verder ingaan, maar willen toch doen opmerken, dat de ongunstige invloed van stinkende grachten op den gezondheidstoestand van de aanwonenden ook van medische zijde lang niet alge meen wordt toegegeven. Onjuist geciteerd is echter de mededeeling in de toelichting, ontleend aan een in het praeadvies van Burg. en Weth. van 16 Mei 1892 opgenomen schrijven van Dijkgraaf en Hoog heemraden van Rijnland dat bij werking van het stoomge maal «het overige (d. i. van het geloosde water) door Leidens grachten (wordt) aangebracht". Immers niet f van het geloosde water, maar f van het uit den Rijn geloosde water wordt door Leidens grachten aangebracht en waar het door den Rijn aangevoerde water ongeveer de helft is van al het geloosde water, daar brengen Leiden's grachten ongeveer van het water aan dat te Katwijk wordt uitgelaten. Trouwens Dijkgraaf en Hoogheemraden laten in dat schrijven na de door den heer Zaalberg aangehaalde woorden onmiddellijk volgen«Er kan dus worden gerekend dat behoudens den invloed van weer, wind, verondieping, vernauwing en derge lijke omstandigheden in een rond cijfer omstreeks een derde gedeelte (J) van het water dat te Katwijk geloosd wordt, uit Leiden's grachten komen zal." En de resultaten van de in September 1892 gehouden proefneming hebben de juistheid van de destijds door Dijkgraaf en Hoogheemraden uitgesproken verwachting volkomen bevestigd. Evenmin kunnen wij met den heer Zaalberg medegaan, waar deze verklaart dat de proeven in '1892 niet ernstig werden genomen en blijkbaar met instemming aanhaalt de door den heer Zaaijer in de Raadszitting van 23 Juni 1903 gesproken woorden «dat in deze zaak niet geheel is gehandeld overeenkomstig de bedoeling van den Raad." Immers van den ernst der gehouden proefneming legt, naar wij meenen, het lijvig rapport, dat in 1892 werd uitgebracht, voldoende getuigenis af, en dat slechts eenmaal twee dagen voor rekening van Leiden gespuid werdwordt voldoende verklaard, als men in het rapport leest, dat het stoomgemaal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 7