DONDERDAG 28 MAART 1907. 99 zijn niet te antwoorden, wijl het gesprokene meer direct tot mij was gericht. In de eerste plaats moet ik een misverstand uit den wegruimen tusschen den heer Fockema Andreae en mij. Wanneer ik in mijne eerste rede heb gesproken van oud-liberalisme, dan heb ik in dit verband niet in de eerste plaats het oog gehad op de politieke partij der oud-liberalen, of vrije liberalen, zooals men tegenwoordig liever zegt, maar ik heb eenvoudig dit begrip genomen in zijne historische en speciaal in zijn economische beteekenis, in de beteekenis van klassieke of oud-liberale economie. Uit hetgeen ik de vorige maal heb gezegd, geloof ik dat dit heel duidelijk blijkt. Ik meen dus niet te behoeven ingaan op de zeer bedekteonder bloemen verborgenzin spelingen van den heer Fockema Andreae, die meer betrek king hadden op het vraagstuk der Godsdienstvrijheid in de moderne Staten; als ik het goed begrepen heb tenminste, sloeg daarop toch zijne zinspeling. De heer Fockema Andreae had het oog op de wet van 1853 in ons landen de houding van de Katholieke partij in een niet naburig landeen land waar nog een ander land tusschen ligt, eer we er, van Neder land uit, komen. Het zou wel iets te ver buiten de grens van dit debat liggen, om hierop verder in te gaan. Het eerste punt wil ik echter even aanhoudennl. dat uit het advies van de Kamer van Koophandel zoo duidelijk mogelijk blijkt, dat men zich stelt op het oud-liberale standpunt, in de economische beteekenis van dat woord, en ik moet zeggen, dat de heer Fockema Andreae in het vervolg van zijne rede, die ik overigens met veel genoegen heb gehoorddat stand punt zeer sterk heeft geadstrueerd. Hij heeft zelf herinnerd aan het groote oud-liberale beginsel, dat menschen zelf hun eigen belangen het best kennenwat voor hem was het begin van alle economische wijsheid. Dit is voor mij echter juist het type van het oud-liberale beginsel, dat de groote scheiding tusschen ons teweeg brengt. Dat beginsel is de oorzaak van alle ellende in de 19e eeuw, zoowel door den middenstand als door de arbeiders geleden. Het is gegrond op de ver keerde opvatting van de individueele vrijheid, die wij helaas te danken hebben aan de oud-liberale leer van de vorige eeuw. Men heeft zóó geredeneerd: ieder mensch weet zelf het best, wat het beste voor hem is; wanneer ieder dus maar zijn eigen belang behoorlijk nastreeft, dan zal uit die samen vatting dier eigen belangen, door eene geheimzinnige harmonie, het algemeen belang het best behartigd worden. Dat is de grondslag van de geheele liberale economie geweest. Welnu, daar sta ik lijnrecht tegenover. Aan die oud-liberale economie heeft men het te danken, dat men kinderen en vrouwen dag en nacht in de mijnen heeft doen werken. Dat is alles te danken aan de verkeerde opvatting van het begrip persoonlijke vrijheid. De Staat had er zich niet mede te bemoeien, de industrie had dien arbeid noodig, en de menschen waren verstandig genoeg om voor zich zeiven te zorgen. Dat standpunt is op het oogenblik zelfs door de zich noemende oud-liberalen verlaten. Men maakt geen bezwaar meer bij de wet maat regelen te nemen ten opzichte van den arbeidsduur van vrouwen en kinderen. Maar zoodra geldt het niet den volwassen man, bijv. de beperking van den arbeidsduur in de mijnen, of wij krijgen weder dat oude argument te hoeren: de menschen moeten voor zich zeiven zorgen. Nu is er echter één argu ment, dat bij de historische opvolgers van de oud-liberalen thans ook begint in te slaan. Men gevoelt, dat de verhouding van een arbeider tegenover den industrieel, eigenaar van den mijn, niet zoo is als van iemand, die feitelijk vrij is, hij is dat alleen in theorie. Daaraan heeft men te danken de arbeids wet en de wet op het arbeidscontract, waaraan een geheel andere opvatting van het begrip van vrijheid van hen, die het contract sluiten, ten grondslag ligt. Wij kunnen dus zeggen, dat voor zoover het de arbeiders betreft, het oud-liberale standpunt, zelfs door de oud-liberalen, steeds meer wordt prijsgegeven. Maar nu komen wij bij de middenstands beweging, die in de laatste jaren steeds krachtiger is geworden, maar nog niet gemeen goed is. Voor die middenstandsbeweging gevoelt men nog niet zooveel, al wordt ook in die kringen soms meer ge leden dan men weet; ik wijs op de woningtoestanden, die voor vele middenstanders veel erger zijn dan voor arbeiders. Voor de arbeidersbeweging gevoelt men iets, voor de midden standers niet; men ziet daarin ten onzent in den regel niet meer dan eene winkeliersbeweging, waarover men de schouders ophaalt. Ik heb hoop, dat men over tien jaren mijne houding van thans als dan tamelijk conservatief zal uitkrijten, en dat die beweging in ons land zóó algemeen en zóó krachtig zal zijn geworden, dat ook prof. Fockema Andreae daartegenover anders zal staan, dan hij nu nog doet. Die geachte spreker heeft zich er over verwonderd, dat in het geheel niet het algemeen belang betoogd was, dat bij den maatregel was gemoeid; maar al is het dan niet precies met zoovele woorden gezegd, toch heeft men wel uit deze debatten de argumenten daarvoor kunnen putten. Voor mij is het groote argument voor het algemeen belang de gezonde ontwikkeling van de middenstandsbeweging in ons land. Het is mijne vaste overtuiging, gegrond op de ervaring, dat die ontwikkeling van de middenstandsbeweging, althans voor den handeldrij- venden middenstand, onmogelijk is, zoolang de winkeliers 's avonds tot 10, II en 12 uur hunne winkels openhouden; dan zal het althans zéér lang duren, eer die menschen be hoorlijk georganiseerd zijn. Nu is het opmerkelijk, dat de voormannen van die midden standsorganisatie bijna eenstemmig zijn voor dezen maatregel van vervroegde sluiting. Ik geef toe, dat in Amsterdam zich enkelen uit de organisatie hebben afgescheiden, omdat zij tegen de gedwongen vervroegde sluiting waren. Maar op twee middenstandscongressen heeft men toch uitspraken gekregen ten gunste van deze zaak, en zelfs op 't Congres te Rotterdam, waar de beraadslagingen soms nog al sterk stonden onder den oud-liberalen invloed, in economischen zin, heeft men zich uitgesproken ten gunste van de vervroegde winkelsluiting. Maar ook in het zuiden volgens sommigen nogal het achterlijk deel des lands! is de middenstandsbeweging al verder gevorderd dan boven den Moerdijk, want men heeft daar reeds flink werkende middenstandsvereenigingenmet als eerste' punt op het programma de vervroegde winkel sluiting. Men neemt alleen menschen in de vereeniging op, die daarvan voorstanders zijn, omdat men overtuigd is, dat zonder die sluiting de middenstandsbeweging tot de zeer moeilijke, zoo niet onmogelijke, zaken behoort. Ik voor mij, die juist in de gezonde ontwikkeling van die middenstandsbeweging naast en evenwijdig loopende met de arbeidersbeweging een zeer groot maatschappelijk belang zie, zou dit argument alleen reeds voldoende achten, om het nut en de noodzakelijkheid, ook met het oog op het algemeen welzijn van dezen maatregel aan te nemen. Een krachtigen middenstand te hebben, is voor elk land en elke stad een groot, algemeen belang. Daar is echter meer: evenzeer zijn alle argumenten op het gebied van de arbeidswetgeving, tot strekking hebbende de beperking van den buitensporigen arbeidsduur van vrouwen, kinderen en volwassenen, mutatis mutandis, op deze materie toepasselijk; er is dit groote ver schil, dat de feitelijke onvrijheid niet bestaat tegenover den patroondoch tegenover publiek en concurrenten. Ik geloof dus, dat wanneer men meent dat het algemeen welzijn eischt, dat men den arbeid van vrouwen, kinderen en volwassenen door de wet beschermt voor een te langen arbeidsduurmutatis mutandis hetzelfde argument geldt voor den middenstand. Nu heeft de heer Fockema Andreae gezegd, dat men hem alleen kan overtuigen door statistieken. Het spijt mijdat hij dit niet in de vorige vergadering heeft gezegd, ik geloof wel in staat geweest te zijn om die statistieken dan nu mede te bren gen. Ik meen mij te herinneren, dat er een statistiek bestaat, een uitspraak van doctoren, omtrent den gezondheidstoestand vooral wat betreft de vrouwen in het winkelbedrijf. Dat zijn zeer sterk sprekende cijfers, die den heer Fockema Andreae stellig zouden overtuigen. Ik geloof echter, dat luider dan die cijfers zal klinken de meening van de twee medici hier in den Raaddie zeker ook wel zullen toestemmendat het staan van 12 tot 14 uur, voor vrodwen speciaal, aller ver derflijkst is. Bovendien, het belang, dat door den heer Fokker zoo wel sprekend is ontwikkeld, hetwelk het familieleven van een groot deel onzer stadgenooten bij dezen maatregel heeft, is wel degelijk een van de sterkste argumenten voor het bewijs, dat deze maatregel is in het algemeen belang, om nog niet te spreken van den eischdat de middenstand moet hebben behoorlijke gelegenheid tot verdere geestelijke ont wikkeling. De heer Fockema Andreae heeft mij op den man af ge vraagd - hij bedoelde het natuurlijk niet zoo kwaad vindt gij nu dat de winkelier in het algemeen zooveel minder ontwikkeld is als een ander mensch? Dat zijn altijd onaange name vragen. Wanneer ik zeg: ja, dan ben ik de kwade Piet bij alle winkeliers, die dan zeggen: gij scheldt ons uit voor domme menschen. Ik zou op deze vraag dit willen antwoordendat volgens de ervaring en naar de meening van de middenstanders zelf, hun stand over 't algemeen genomen, in verschillende opzichten niet voldoende is ontwikkeld in verhouding tot de belangrijke sociale taak, die zij in de maatschappij hebben te vervullen. Zóó durf ik die uitspraak wel geheel voor mijne rekening nemen. Het groote gebrek bij den winkelstand is het gemis aan kennis van eene be hoorlijke boekhouding, en van een goede berekening van de kostprijzen van het bedrijf. Vele winkeliers weten niet beter, of zij doen verstandig om maar uit de lade te leven en ieder, die wel eens curator is geweest in het faillissement van een winkelier, weet dat in 9 van de 10 gevallen dit de oorzaak van het faillissement is. Beter handelsonderwijs en vakonderwijs is speciaal voor den winkelstand, maar ook voor de klein- industrie, in ons land noodzakelijk. Al die zaken echter kunnen alleen goed in orde komenwanneer de middenstand zich organiseert, zic.h beter ontwikkelt, en die organisatie noch

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 9