98
DONDERDAG 28 MAART 1907.
spelen, als bij dit onderwerp. Uniformiteit van regeling is
hier onbestaanbaar. Wij meenen voorts, dat eene verordening
in quaestie bij den rechter onaantastbaar is; er mogen mis
schien bij de administratieve autoriteiten bezwaren rijzen,
maar dit behoeft nog geen reden voor den Raad te zijn de
verordening niet te maken.
Het tweede punt, in het praeadvies op den voorgrond ge
steld, is, dat de regeling bij verordening ook verdedigbaar is
uit een maatschappelijk oogpunt, mits dan ook vaststa, dat
het doel niet op andere wijze is te bereiken.
Hier komt het praeadvies eenigszins in conflict met de
voorstanders van de absolute, individueele vrijheidstheorie.
Wanneer noodig mocht zijn dwang ten opzichte van enkelen
of van meerderen, dan zeggen de voorstanders dier theorie,
dat men moet laisser faire laisser passer ter wille van het
behoud der vrijheid. Maar dan vragen Burg. en Weth. aan
de voorstanders dier theorie te willen bedenken, dat zij toch
ook wenschen beperking van den arbeidsduur van de bedienden
in de winkelbedrijven en van de kleine winkeliers, en dat zij
toch ook wel erkennen, dat een werktijd van 12 uur per dag
kan genoemd worden eene uitbuiting van werkkracht. Als
nu daartegen het middel vervroegde winkelsluiting is en, zoo
mogelijk, ook regeling van den arbeidsduur van het personeel,
en als nu ook eens vaststond, dat dit niet anders zou zijn te
bereiken, dan door wetsdwang, zouden de voorstanders dier
theorie, althans sommigen hunner, het dan niet met ons eens
zijn dat dit offer moest worden gebracht?
De Kamer van Koophandel is niet van dit gevoelen. Zij
zegt met zoovele woorden: zulk een dwang sluit in zich eene
inbreuk op de persoonlijke vrijheid, een aanslag op de vrijheid
van bedrijf, die nimmer kan worden toegelaten. Dit is het
absolute vrijheidsbegrip voor den individu, dat ook door den
heer Fockema Andreae is gehuldigd en dat nu door de Kamer
van Koophandel al zeer sterk wordt op den voorgrond gesteld.
Nu gaan Burg. en Weth. niet zoo ver in hun praeadvies.
Zij ontkennen, dat er een recht is, bestaat om, bij de uit
oefening van een bedrijf, eene zoodanige ongebonden vrijheid
van concurrentie te vorderendat de sluitingstijd onbeperkt
is, wat medebrengt lichamelijke en geestelijke schade voor de
winkelbedienden en kleine winkeliers. Nu zegt de heer Fockema
Andreae: ik betwist dit; ik betwist dat de personen in het
winkelbedrijf in een ongunstiger conditie uit een oogpunt van
hygiëne verkeeren dan personen in andere bedrijven en zoolang
mij niet wordt voorgelegd een statistiek, waaruit dit blijkt,
heeft het gezondheidsargument voor mij geen waarde. De
geachte spreker heeft er op gewezendat men in dit opzicht
met praemissen moet oppassenwant dat het wonen in
kelderwoningen a priori als ongezond zou moeten worden
beschouwd, schijnt vast te staan, en toch heeft de statistiek
aangetoond, dat het wonen in kelderwoningen niet ongezonder
is, dan het wonen in verblijven boven den grond. Ik vraag,
wat dit alweder bewijst. Ik herinner mij gelezen te hebben,
dat door een statistiek is uitgemaakt, dat de bewoners van
begraafplaatsen, de doodgravers, zoo bijzonder oud worden;
daaruit zou men dus moeten opmaken, dat het wonen op
begraafplaatsen zoo bijzonder gezond is. En toch geloof ik
vast en zeker, dat men die stelling niet zou kunnen volhouden.
En de bepaling in de begrafeniswet, dat men niet mag wonen
binnen den afstand van 50 meter van een kerkhof, zal zijn
ontstaan wel te danken hebben aan overwegingen van hygië-
nischen aard. De statistiek heeft dikwerf zeer problematieke
waarde. Wanneer er toch iets vaststaat, dan zal het wel dit
zijn, dat het wonen in gebouwen, die onder den grond of
lager dan den beganen grond liggenniet gezond kan zijn.
En wanneer de statistiek al uitmaakt, dat de sterfte onder de
bewoners van dergelijke gebouwen niet bijzonder groot is,
dan ibewijst dit nog niet, dat zij daarom in zulk een goeden
hygiënischen toestand verkeeren. Men kan met een ongezond
lichaam toch nog zeer oud worden. Dat het wonen onder den
grond hygiënisch is, wijst de statistiek niet uit. Het komt hier
niet zooveel aan op de sterfte, als wel op de gezondheid. En
nu komt het mij weinig betwistbaar voor, dat personen die
42 uur en langer in een winkel moeten staan, nooit in een
zeer gezonden toestand kunnen verkeerenen ook dat zulk
een langdurig verblijf in een winkel geen gelegenheid geeft
om zich dan nog in de avonduren bezig te houden met
intellectueelen arbeid of zich in zijn gezin te verpoozen. En
ten aanzien van de kleine winkeliers, van wie de heer Fockema
Andreae zegt, dat zij alleen in den winkel zijn, wanneer er
klanten zijn, dat zij anders in de kamer achter den winkel
alleen op de bel letten, ik geloof dat het een onbetwistbaar
feit mag worden geacht, dat voor die personen het gezinsleven
onmogelijk kan bloeien, integendeel, het wordt onderdrukt.
Ik ben een groot voorstander van de individueele vrijheid,
maar hooger dan deze staat bij mij het ethische beginsel
dat men aan personen, die een bedrijf uitoefenen, niet mag
vergunnen dit te doen tot geestelijk en lichamelijk nadeel
van hun evenmensch. En daarom moet somwijlen het ethische
beginsel primeeren boven het vrijheidsbeginsel.
Een derde hoofdpunt in het praeadvies is de vraag, of nu
een regeling als bedoeld wordt niet anders dan door wetsdwang
is te bereiken?
In de tweede conclusie van het adres van »Leidens Belang"
wordt gezegddat vervroegde winkelsluiting niet is te ver
krijgen door particulier initiatief, terwijl dan verder wordt
gezegd»Ook hier ter stede handhaafden enkele boekhandelaars
en kruideniers nog een 9-uur-sluiting, maar de deelneming
was niet algemeen."
Wijst dit nu op een voortdurend streven om door overreding
en samenwerking tot stand te brengen datgene, wat men nu
door een verordening gedaan tracht te krijgen? Ik geloof het
niet. En indien men daarom de ervaring van elders inroept,
dan antwoord ik, dat het hier geldt een bij uitstek locale
aangelegenheid, en waar uit het adres van »Leidens Belang"
de stelling spreekt, dat de pogingen om door onderling
overleg te komen tot een vervroegde winkelsluiting, blijkbaar
niet met een goeden uitslag zijn bekroond, daar antwoord ik,
dat de juistheid dier stelling door de praktijk nog niet
genoegzaam is gestaafd.
Maar er is meer. Wij vragen ook, of hier gebleken is van
eene instemming bij eene iets beteekenende meerderheid van
de belanghebbenden. En nu moge de Kamer van Arbeid voor
de winkelbedrijven volhouden, dat dit wel gebleken is, Burg.
en Weth. houden vol, dat dit niet het geval is en inderdaad
niet zonder grond. In het praeadvies is er reeds op gewezen,
dat slechts 143 van de 258, d. i. één derde van de 750 geïn
teresseerde winkeliers, zich verklaard hebben voor vervroegde
winkelsluiting. Vergelijkt men dit nu met Engeland en Duitsch-
land, dan zijn, om daar dwingende maatregelen ingevoerd te
krijgen, twee derden der belanghebbenden noodig, Ons komt
het voor, dat dit een betere thermometer is om de algemeene
belangstelling te weten dan die, welke hier door de Kamer
voor de Winkelbedrijven wordt aangeboden.
Nu moet men wel volgens den heer Aalberse aannemen,
dat van degenen, die niet hebben geantwoord, de groote
meerderheid voor vervroegde winkelsluiting is; maar dit is
toch eene leer, die wij allerminst kunnen onderschrijven; er
is evenveel grond voor het tegenovergestelde. En waar de
heer de Boer zegt, dat »enkele" winkeliers, die bij onderlinge
afspraak tot vervroegde winkelsluiting waren overgegaan,
daarvan in hun bedrijf geen nadeel hebben ondervonden, wil
ik toch vragen, of nu door die handeling der »enkele" win
keliers de publieke opinie voldoende is geraadpleegd? Dat
kan toch niet met reden worden volgehouden.
Wij meenen, dat de stemming in de gemeente ten aanzien
van deze zaak eene lauwe en de instemming daarmede eene
flauwe is geweest, en onder die omstandigheden komt het
ons voor, dat voor eene dusdanig ingrijpende verordening als
die op de winkelsluiting, op het oogenblik geen reden bestaat.
De melkverordening werd genoemd eene verordening, die diep
in het bedrijf ingreep, maar hoe anders was de houding van
de belanghebbenden dan hier. Tegen de melkverordening is
door de melkverkoopers zeer weinig oppositie gevoerd en toch
heeft men haar genoemd een ingrijpende maatregel, en hier,
waar het geldt eene verordening, die diep ingrijpt, maar die
zal zijn ten bate van de kleine winkeliers en van de bedien
den, toonen die menschen, om wier belang het gaat, slechts in
gering getal, dat zij met een dergelijk voorstel zijn ingenomen.
De opvolging der verordening zou, aldus vrees ik, dan ook
slechts schoorvoetend geschieden. Natuurlijk zouden er zeer
veel goedwilligen zijn, die medewerkten, maar de kwaadwil
ligen zouden haar op alle manieren trachten te ontduiken,
waardoor een uitgebreid politietoezicht zou noodig zijn.
De heer Fokker heeft herinnerd aan een schrijven van eene
Duitsche politie-autoriteit aan Mr. van den Bergh te Amster
dam, waaruit zou blijken, dat in Duitschland het politietoe
zicht niet met groote bezwaren had te kampen. Maar de heer
Fokker vergeet, dat in Duitschland de publieke opinie met de
verordening medegaat, terwijl wij hier van vele zijden, zoo al
geen tegenwerking, toch ook geen medewerking zullen heb
ben. Dit maakt een groot verschil. En nu zou de invoering
wel gelukken, omdat de overgroote meerderheid der Leidsche
burgerij zeer ordelievend is en medegaat met de vastgestelde
verordeningenmaar er bestaat een groot verschil tusschen
eene verordening, die' men con amore steunt en eene, die men
naleeft, omdat het niet anders kan en omdat de overheid haar
nu eenmaal verordineerd heeft, maar welke velen gaarne
zouden ontwijken.
Zoolang zulk eene verordening niet gedragen wordt door
de sympathie van de overgroote meerderheid der belangheb
benden, achten Burg. en Weth. den tijd niet gekomen tot de
invoering daarvan te adviseeren en zijn zij alzoo gekomen tot
het advies, dat ik thans nader heb toegelicht.
De heer Aalberse. M. d. V. Na het breede debat, dat is
voorafgegaan, en waarbij de meeste punten pro en contra
zoo ruimschoots zijn toegelicht, meen ik mij in mijn repliek
te kunnen bepalen tot die punten, waarop het onheusch zou