92 DONDERDAG 28 MAART 1907. benoeming. Men kan iemand toch niet kwalijk nemen, dat zij verloofd is. Stond iemand op het punt te trouwen, dan zou ik niet gaarne tot eene benoeming medewerken, maar eene verloving kan toch moeilijk een argument zijn om iemand niet te benoemen. Verder weet ik van de zaak niet af. De heer Witmans. M. d V. Ik ben bevredigd door het antwoord van den heer van Hamel. Ik herinner mij zeer goed, dat indertijd eene sollicitante voor het onderwijs in de hand werken niet op de voordracht is gekomenjuist omdat zij op het punt stond van te gaan trouwen. Nu zeg ikgelijke monniken, gelijke kappen. Mocht het dus weer voorkomen, dat dames solliciteerendie binnenkort denken te huwen, dan acht ik het gewenscht ze niet op de voordracht te plaatsen. De Voorzitter. De Wethouder heeft, meen ik, te kennen gegeven, dat ook hij het niet wenschelijk vond, en Burg. en Weth. deelen die meening, zulk eene sollicitante te benoe men In dit geval was het echter niet bekend en konden wij er dus niet op letten. De beraadslaging wordt gesloten en het ontslag zonder hoofdelijke stemming eervol verleend III. Voorstel tot continuatie van de huur van het perceel Aalmarkt N°. 5. (Zie Ing. St. n°. 74). IV. Voorstel tot regeling van het salaris van den nieuw te benoemen opzichter bij Gemeentewerken, belast met het toe zicht op bruggen, waterwerken en wegen. (Zie Ing. St. n°. 68). Deze voorstellen worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen. V. Verzoek van het bestuur der Vereeniging »Leidens Belang" om den sluitingstijd van winkels bij verordening te regelen. (Zie Ing. St. n°. 52). De beraadslaging over dit punt, alsmede over het voorstel van den heer Fokker wordt voortgezet. De heer de Boer. M. d V. Met onvermengd genoegen heb ik in de vorige vergadering den heer Aalberse gehoord als een warm voorstander voor eene regeling der winkelsluiting, waarvoor ik den geachten fepreker dank zeg en mij gaarne bij diens woorden aansluit, zoodat ik thans kort kan zijn. Mijnheer de Voorzitter! Het praeadvies van Burg. en Weth. heeft ook mij teleurgesteld en zeker eveneens alle voorstan ders, die een verordening op het sluitingsuur zoo gaarne gewenscht hadden. Burg. en Weth. adviseeren vooralsnog niet tot een regeling der winkelsluiting bij verordening over te gaanwaaruit ik de conclusie trek, dat er véél, ja zéér veel voor te zeggen is om vervroegde winkelsluiting in te voeren; maar Burg. en Weth. meenen dat op het oogenblik de tijd voor een derge lijke verordening nog niet gekomen is. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen dat het tijdstip wel aan gebroken is en wel om de volgende redenen. Eenige voorstanders van vervroegde winkelsluitingdie reeds eenige jaren, eerst bij wijze van proef, hunne winkels en magazijnen ten negen ure des avonds sloten, zijn tot de overtuiging gekomen, dat hun debiet geen verschil in ont vangsten noch verlies van clientele ondervonden heeft, waar door reeds de proeftijd den stoot heeft gegeven met de oude sleur te breken en zij een vervroeging van het sluitingsuur hebben toegepast. Mijnheer de Voorzitter! Deze maatregel heeft tot het vol gende resultaat geleidhet publiek is langzamerhand door drongen van de goede zaak, die vervroegde winkelsluiting beoogt. Wanneer men nu, nadat het vraagstuk van eene verorde ning meer op den voorgrond is getreden, dit met aandacht heeft gevolgd, en de koopkracht van het publiek des avonds na 9 uurzoowel bij een grooten als een kleinen winkelier tot het minimum is gedaald, dan vraag ik U, mijnheer de Voorzitter, of dan werkelijk de tijd niet daar is om een wettelijk sluitingsuur van overheidswege vast te stellen. Wat voeren de tegenstanders aan in hunne adressen om de bestaande vrijheid te blijven handhaven? Alleen de vrees van schade in onderneming of bedrijf. De ervaring heeft reeds bewezen, dat die vrees ongegrond is. De pogingen in de laatste jaren in het werk gesteld om door particulier initiatief te verkrijgen een bepaald sluitings uur, mochten helaas niets tot stand brengen. De heer Aal berse heeft in zijn betoog er op gewezen, dat dit voor een goede oplossing te zwak is gebleken. Ik moet bekennen dat, indien de onderlinge of gemeen schappelijke verhouding der winkeliers beter was dan zij nu is, vervroegde winkelsluiting, zeer zeker een goeden stap in die richting was vooruitgegaan. Nu dit echter niet het geval is, vermocht het particulier initiatief niets om den sluitingstijd der winkels tot een overeenstemmende oplossing voor te bereiden. Deze omstandigheden zijn oorzaak dat door onderlinge samenwerking niet tot stand kan worden gebracht het be ginsel, waarover de Raad zich thans zal hebben uit te spreken, n.l. een sluitingsuur waarbij èn winkeliers èn personeel in gunstiger conditie komen. In gunstiger conditie, die den arbeidsduur zal verminderendie gelegenheid biedt voor meerderen rusttijd en bovenal het familieleven ten goede komt. Burg. en Weth wijzen in hun praeadvies op een omstan digheid, waarvan de warmste voorstanders der verplichte winkelsluiting het gewicht niet kunnen ontkennendat fraude zal worden gepleegd door het personeel na gesloten tijd arbeid te doen verrichten, die anders voor die werkzaam heden in de slappe avonduren zal worden gedaan. Mijnheer de Voorzitter! Dit mag geen argument zijn om niet van overheidswege regelend op te treden. De winkeliers en hun personeel beoogen hetzelfde doel en hebben bij liet tot stand komen eener verordening dezelfde belangen te bevorderen. Het doel van den maatregel om den overmatig langen arbeid van het personeel te bekortengeldt minstens ook voor eiken winkelier, hetzij groot of klein, die niet minder een nuttig gebruik zal maken van dat uur, wanneer hij zich kan onttrekken aan de dagelijksehe beslommeringen. En hiermede, mijnheer de Voorzittter, zal ik eindigen, met den wensch dat de Raad der Gemeente Leiden mag besluiten tot invoering van een verordening over te gaan, en dat niet zooals in den Amsterdamschen Gemeenteraad vóórstanders zich op het laatste oogenblik bekeeren tot tegenstanders. Ik dank U, mijnheer de Voorzitter! De heer Fokker. M. d. V. Na de redevoeringen van de heeren Aalberse en de Boer zal ik naar kortheid kunnen streven. De uit gebreidheid van het onderwerp maakt echter, dat ik misschien iets langer het woord zal moeten voeren, dan ik zelf wél zou wenschen en ik wil dan beginnen een woord van hulde te brengen aan den stylist van het heldere praeadvies van Burg. en Weth., een praeadvies, waartegenover ik mij schrap stel, maar aan welks goede zijden ik gaarne een enkel woord wif wijden. En dan wil ik wel zeggen, dat ik in de eerste plaats met groot genoegen heb gezien, dat Burg. en Weth. de groote en moeilijke vraag, of de Gemeenteraad bevoegd is eene ver ordening op de winkelsluiting vast te stellen, hebben geëcar- teerd. Ik zal niet diep op die vraag ingaan, ik zal er niet veel over spreken, zelfs niet zoolang als Burg. en Weth. er over geschreven hebben. En ik huiver over die bevoegdheid een beslist oordeel uit te spreken, waar reeds zooveel en van zoo gezaghebbende zijde pro en contra is geschreven. Met bescheidenheid zou ik meenen, dat wij wel bevoegd zijn, maar wellicht zeg ik dit, omdat hier de wensch de vader der ge dachte is. Maar wanneer ik eene vraag zoude moeten en willen beantwoorden, nl. deze, of door eene wettelijke regeling van de winkelsluiting de grens van het openbaar belang wordt overschreden en het terrein van het bijzonder belang wordt betreden, dan is mijne aarzeling niet groot, mijnheer de Voor zitter, om die vraag ontkennend te beantwoorden. Men heeft hier werkelijk uitbuiting, niet van de arbeidende klasse in de engere beteekenis, maar uitbuiting van den win kelstand, van patroons en bedienden tezamen, vaneen belangrijk deel van den middenstand en van een talrijk tot den werkenden stand behoorend gedeelte, in dienst staande van dien midden stand. En wie buit hier uit? Het publiek, mijnheer de Voor zitter, dat veelhoofdige monster, waartoe wij allen behooren. En wanneer er nu op gewezen wordt, dat de Raad van Amsterdam zich wel bevoegd achtte, dan wil ik in het algemeen daarvan dit zeggen, dat ik aan de vraag, hoe andere Gemeenteraden zich geplaatst hebben voor deze aangelegenheid, niet zeer veel hecht. Ik hecht wel veel aan de daar gevoerde discussiën, die ons vele argumenten bijbrengen, maar het oordeel van andere colleges met het onze van gelijken rang is voor ons niet maszgebend. Ik hoop dan ook, dat wanneer mijne voorstellen, wier verbetering ik zoo noodig gaarne zal accepteeren, van welke zijde deze ook moge komen het is hier zeker geen partijzaak, mijnheer de Voorzitter, maar eenig en alleen een Gemeentebelang, al of niet gewijzigd genade vinden in de oogen van den Raad, dat U dan, mijnheer de Voorzitter, zult willen overwegen, of het wellicht niet wenschelijk is, vóór tot uitvoering van het voorstel wordt overgegaan, vóór dat een massa werk wordt verricht, aan het oordeel van de hooge Regeering de vraag voor te leggen, of de uitvoering bestaan- iaar is, en de Regeering tevens te vragen, of zij, hetzij zij ons besluit vernietige, hetzij zij het handhave, daarvan aan ons wil kennis geven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 2