80 DONDERDAG 21 MAART 1907. het overtreden van dit artikel niet veel terecht zal komen. Dit geldt niet alleen van dit artikel maar van meer andere artikelen. De heer Fokker. Het doet mij genoegen eenigen steun te vinden bij den heer Fockema Andreae, waar ik over het bewijs van het bij dit artikel strafbaar gestelde, heb gesproken. U hebt, mijnheer de Voorzitter, daarstraks sprekende over de overdrijving van den heer Meuleman, gezegd dat men van de eene overdrijving komt in de andere, en zoo ook in die van mij. Nu zou ik echter dit willen vragen. Wanneer iemand bij gemachtigde voor den Kantonrechter komt met eene me dische verklaring, dat de beschuldigde of beklaagde niet lijdt aan tuberculose, geen zweren heeft of een der andere kwalen in het artikel genoemd, hoe zal dan de ambtenaar van het M. moeten bewijzen, dat hij een van die kwalen wel heeft? Wanneer de Kantonrechter den man zelf voor zich heeft, kan hij het wellicht zien, maar hoe kan hij het constateeren, wanneer beklaagde bij gemachtigde komt? De Voorzitter. Naar aanleiding van hetgeen de heer Fockema Andreae heeft opgemerkt omtrent mijn bewering dat bij vrij spraak door de Gemeente eventueel schadevergoeding zou moeten worden gegevenwensch ik dit te antwoordendat op den keper beschouwd zulk een schadevergoeding toch niet gemotiveerd zou zijn, omdat de persoon naar aanleiding van het verbod zelf begint op te houden met zijn bedrijf. Toch is het in het belang van de handhaving van de Verordening, dat men weet dat een persoon wien iets ten laste wordt gelegd met de betwiste handeling ophoudt. In die redeneering ben ik gekomen tot de meening, dat hier schadevergoeding op hare plaats zou zijn. Is dit het geval nietdan doet dit punt tot deze zaak niet meer af. Op de vraag van den heer Fokker, wat zal moet gebeuren als iemand een gemachtigde naar den Kantonrechter zendt, moet ik antwoorden, dat, hoewel dit punt uit het Wetboek van Strafvor dering mij op het oogenblik niet geheel duidelijk voor den geest staat, ik toch wel meen, dat de Kantonrechter de bevoegdheid heeft een beklaagde persoonlijk voor zich te doen verschijnen, zoo hij dit in het belang der zaak noodig acht. Aan dit ge zochte bezwaar van den heer Fokker zal dus dunkt mij wel zijn tegemoet te komen. Het is voor mij toch onaannemelijk, dat iemand, die afge keurd is wegens het hebben van eene ziektedit bij den Kantonrechter zou wenschen te betwisten en dan niet zelf zou verschijnen. Dit geval, slechts uitgedacht door het scherp zinnig brein van den heer Fokker om vóór het amendement Sijtsma te kunnen stemmen, zal zich in de praktijk wel niet voordoen. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Sijtsma komt in stemming en wordt met 18 tegen 11 stemmen aangenomen. Voor stemmen de heerenWitmans, Bosch, van Tol, le Poole, Korevaar, Kerstens, P. J. Mulder, Paul, Aalberse, Fokker, Vergouwen, Bots, Meuleman, Zwiers, Timp, de Boer, Sijtsma en Fockema Andreae. Tegen stemmen de heerenvan der Eist, Juta, Stigter, van Gruting, Zaalberg, Hasselbach, van Hamel, de Vries, Driessen, de Goeje en Reimeringer. Het gewijzigde artikel komt op verzoek van den heer Stigter in stemming en wordt met 21 tegen 8 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Witmans, Bosch, van Tol, le Poole, van der Eist, P. J. Mulder, Juta, Paul, Stigter, Aalberse, Zaalberg, Fokker, Vergouwen, Bots, Hasselbach, van Hamel, Meuleman, Zwiers, Timp, de Boer en Sijtsma. Voor stemmen de heerenKorevaar, Kerstens, van Gruting, de Vries, Driessen, de Goeje, Fockema Andreae en Reimeringer. De Voorzitter. Thans is aan de orde het voorstel van den Heer Meuleman, om na artikel 20 in te voegen een nieuw artikel 21, luidende: »Het is verboden melk af te leveren, ten verkoop voor handen te hebben, uit te stallen in het openbaar, rond te brengen, rond te venten, te vervoeren of te doen vervoeren, afkomstig uit eene gemeente waar eene besmettelijke veeziekte, bedoeld bij de wet van 20 Juli 1870 (Staatsbl. no. 131) heerschende is, of van een hoeve, erf, weide of stal, waar een geval van besmettelijke veeziekte in den zin der wet is geconstateerd, tenzij met uitdrukkelijke vergunning van Burg. en Weth. en onder opvolging van door hen te stellen voorwaarden." De heer Meuleman ontvangt het woord tot toelichting van dit voorstel en zegt: M. d. V. Ik moet beginnen U mijn dank te betuigen voor uwe welwillendheid om mij alsnog in de gelegenheid te stellen, waar ik verhinderd was bijtijds in den Raad te zijn, mijn amendement nog toe te lichten. Toen ik n°. 50 van de ingekomen stukken las, was ik vol blijde verwachting, dat de Gezondheidscommissie voor mijn amendement zou zijn. Ik had verwacht een pluimpje te krijgen, want wanneer er iets was in de Verordening, dat geheel in de lijn van de Gezondheidscommissie lag, dan was het mijn amendement, dat ten doel heeft het verbieden van melk uit plaatsen, waar een besmettelijke veeziekte heerscht. De Ge zondheidscommissie begint tot mijn groot genoegen het beginsel van het amendement toe te juichen, doch oordeelt dan verder deze aangelegenheid niet vatbaar voor regeling van gemeente wege, omdat, wil de bepaling doel treffen, het observatieterrein zich over meerdere gemeenten moet uitstrekken. Wat dit argument beduidt, begrijp ik niet. Het observatie terrein moet zich over meerdere gemeenten uitstrekken. Is dit dan niet het geval bij besmettelijke menschenziekte? Maar bij besmettelijke menschenziekte acht men de bepaling van het amendement wenschelijk. Ik begrijp het argument niet. Zoodra eene besmettelijke veeziekte, in mijn amendement bedoeldis geconstateerdwordt de verordening van kracht. Of in Zoeterwoude eene veeziekte uitbreekt of in Rijnsburg of in beide plaatsen tegelijk, doet niets ter zake. De gemeente heeft de ambtenaren van het Slachthuis, die zij dan met een nader onderzoek kan belasten. Ik vind dit veel gemakkelijker, dan wanneer het geldt eene besmettelijke menschenziekte. Meer gevoelde ik voor de terechtwijzing van de Commissie voor de Strafverordeningen, die mij verwijst naar het Koninklijk besluit van 4 Februari 1907, waarbij van rijkswege in deze aangelegenheid is voorzien. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik mij zelf er een verwijt van maakte, dat ik mij in deze aange legenheid had gemengd, dat ik mij niet voldoende op de hoogte had gesteld van hetgeen te dezer zake was geschied. Ik ging nu eerst dat Koninklijk besluit eens nazien en ik bemerkte toen, dat ik mij niet vergist had, maar wel de Commissie voor de Strafverordeningen. Nu, de Commissie voor de Strafver ordeningen kan evengoed als Homerus het bekende klassieke oogenblikje gehad hebben. Het Koninklijk besluit van 4 Februari 1907 geeft eene wijziging van art. 5 van het Koninklijk be sluit van 10 Juli 1896, handelende uitsluitend over mond en klauwzeer, en niet over miltvuur. En ook wat betreft dit mond- en klauwzeer voorziet dit artikel niet voldoende, want daarin wordt gezegd, dat de uitvoer van melk volgens Konink lijk besluit verboden is, wanneer de districtsveearts het noodig acht om hoevenerven of weiden af te sluiten. Let wel, wan neer de districtsveearts het noodig acht. Hij behoeft die weiden of hoeven niet uit te sluitenhij kan het doen wanneer hem dit wenschelijk voorkomt. Merkwaardig ook, dat de districts veeartsen dit bijna nooit doen, want wanneer eenmaal het mond- en klauwzeer is uitgebroken is de infectie zoo groot, dat afsluiting niets meer baat. Alleen in het geval, dat de districtsveearts bij mond- en klauwzeer afsluiting noodig acht, alleen in dat geval is melkuitvoer verboden. De Voorzitter zal mij toegeven, dat deze beide zaken niet met elkander kunnen worden vergeleken. Ik dring daarom ernstig aan op aanneming van mijn amendement. Voor de volksgezondheid is het van het hoogste belang, dat wij melk krijgen van gezonde koeien. Dit is ook de meening van de Gezondheidscommissie, die in art. 3 schrijft, dat de melk moet afkomstig zijn van gezonde koeien. Van controle spreekt zij echter nietmaar mijn amendement zegt, welke ziekten bestreden moeten worden en bij welke ziekten invoer van melk verboden moet worden. Zoodra eene besmettelijke ziekte is aangekondigd, treedt de verordening in werking en of dan het observatie-terrein groot of klein is, doet niet ter zake. Bij veeziekten zal de bepaling in ieder geval gemakkelijker zijn toe te passen dan bij menschen- ziekten. De heer Van Gruting. M. d. V. Het onderwerp, door den heer Meuleman besproken, is ook door de Gezondheidscommissie overwogen. Toen ik het amendement las, kon ik een oogen blik een lach niet bedwingen; ik vroeg mij af, of de heer Meuleman zich wel rekenschap had gegeven van de wet op de besmettelijke ziekten en van de vraag, welke ziekten van het vee aanleiding kunnen geven tot het produceeren van melk, niet ongevaarlijk voor de consumptie. De besmettelijke ziekten, opgenomen in de wet van 10 Juli 1870, (Staatsblad no. 131) zijn elf in getal: Ik zal ze even opnoemen: 1°. de veepest van de herkauwende dierendeze ziekte bestaat niet meer in ons land; 2°. de longziekte, als voren; 3°. het mond- en klauwzeer-, 4°. de kwade droes bij de paarden-, 5°. de schurft bij de eenhoevige dieren en schapen-, 6°. de schapenpokken bij schapen en geilen op het oogen blik bij ons onbekend; 7°. het rotkreupel bij schapen-, 8°. de vlekziekte der varkens 9°. de trichine-ziekte der varkens-,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 8