DONDERDAG 21 MAART 1907. 87 Raad, gelezen het adres van de afdeeling Leiden van den Bond van Nederl. Onderwijzers en het daarover uitgebracht advies van Burg. en Weth., en gehoord de discussie daarover, verklaart dat een herziening der salarisregeling van de onder wijzers hem billijk voorkomen, maar dat de gemeentefinanciën vooralsnog de gevraagde verhooging niet gedoogen. Ik kan slechts herhalen, wat ik gezegd heb, dat ik het bedenkelijk zou vindendat men dit verzoek in hoofdzaak afwijzende, daaraan verbindt een vooruitzicht, dat aan het verzoek zal worden voldaan, doch niet op het oogenblik. Dit is een band, dien de Raad zich aanlegt voor het vervolg, wat ik niet wenschelijk acht. De heer de Goëje. Ik ben sterk tegen deze motie. Wan neer het den Raad werkelijk billijk voorkomt, dat de trakte menten verhoogd worden, dan zijn onze financiën nog niet zoo slecht, of wij kunnen wel betalen wat noodzakelijk blijkt. Maar daarin zit juist de quaestie. De Commissie meent, dat de traktementen, zooals zij nu zijn geregeld, voldoende zijn. Dat zij beter kunnen worden, neem ik gaarne aan. En dat ik dit den onderwijzers gaarne zou gunnen, is een ander geval. De vraag is alleen, of de traktementen, zooals zij in 1902 zijn vastgesteld, thans onvoldoende zijn. En dit is naar mijne meening en naar de meening van de Schoolcommissie niet het geval Daarop berust het advies. Wanneer men niet moest denken aan de groote uitgavenwie zou er dan tegen zijn om aan die achtbare mannen van het onderwijs iets hooger tractement te geven. Ik zou hun zelfs veel meer willen geven, wanneer ik over het geld te beschikken had. Maar het geld moet komen uit de kas der Gemeente. En dan moet in de eerste plaats gevraagd worden, of verhoo ging in billijkheid noodig is. Wanneer de Raad echter een maal de noodzakelijkheid van verhooging erkent, dan zou ik zeggenmoet zij ook worden gegeven. Het gaat niet aan te zeggen: wij achten verhooging noodzakelijk, maar toch doen wij het niet. Dat kan slechts teleurstelling en wrevel verwekken. De Voorzitter. Nu er verschillende amendementen zijn ingediend, gaat het niet aan om overeenkomstig de agenda het verzoek van de onderwijzers zonder meer in stemming te brengen. Immers, de verschillende amendementen beoogen, om niet eenvoudig het verzoek van de onderwijzers af te wijzen. Men heeft in de eerste plaats het voorstel van den heer Fokker, om aan de vrouwelijke leerkrachten geheel dezelfde verhoogingen toe te kennen als aan de mannelijke. Dat geldt punt 4 van het verzoek. Wanneer dit voorstel wordt aange nomen, dan kunnen wij niet volstaan met eenvoudig het verzoek af te wijzen. De verdere voorstelleiï of amendementen zal ik in deze volgorde in stemming brengen: In de eerste plaats de vraag om ophelling van de beper kende bepaling dat de verhoogingen slechts worden toege kend bij getrouwe plichtsbetrachting. Het eerst zal ik in stem ming brengen het amendement van den heer Sijtsma om die bepaling in artikel 13 te doen vervallen. Mocht dit worden aangenomen, dan vervallen de voorstellen I van den heer Fokker. Mocht het worden verworpen, dan komen de beide voorstellen van den heer Fokker in stemming om in de arti kelen 9 en 11 ook de bepaling van trouwe plichtsbetrachting in te lasschen voor hoofden en plaatsvervangende hoofden. Wanneer daaromtrent is beslist, dan wordt het verzoek zelf in stemming gebracht en ten slotte komt dan in stemming de motie van den heer Sijtsma, waarmede wij de belofte zouden geven van herziening d. i. verhooging der salarissen. Het voorstel van den heer Fokker om ook aan onderwijzeressen na 15 jaren dienst 900.traktement te geven, wordt in stemming gebracht en met 15 tegen 14 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Bosch, van Tol, Le Poole, Korevaar, Eerstens, P. J. Mulder, Juta, Bots, Hasselbach, van Hamel, de Vries, Timp, Driessen, de Goeje en Fockema Andreae. Voor stemmen de heerenWitmans, van der Eist, Paul, Stigter, van Gruting, Aalberse, Zaalberg, Fokker, Vergouwen, Meuleman, Zwiers, de Boer, Sijtsma en Reimeringer. Het amendement van den heer Sijtsma wordt in stemming gebracht en met 21 tegen 8 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren Bosch, v. Tol, Le Poole, Kore vaar, Eerstens, P. J. Mulder, Juta, Aalberse, Zaalberg, Ver gouwen, Bots, Hasselbach, van Hamel, de Vries, Meuleman, Timp, Driessen, de Boer, de Goeje, Fockema Andreae en Reimeringer. Voor stemmen de heeren: Witmans, van der Eist, Paul, Stigter, v. Gruting, Fokker, Zwiers en Sijtsma. De beide voorstellen van den heer Fokker, vervat onder I, op voorstel van den Voorzitter te zamen in stemming gebracht, worden verworpen met 23 tegen 6 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Bosch, van Tol, le Poole, Ko revaar, Eerstens, P. J. Mulder, Juta, Stigter, Aalberse, Zaalberg, Vergouwen, Bots, Hasselbach, van Hamel, de Vries, Meuleman, Zwiers, Timp, Driessen, de Boer, de Goeje, Fockema Andreae en Reimeringer. Voor stemmen de heerenWitmans, v. d. Eist, Paul, van Gruting, Fokker en Sijtsma. De Voorzitter. Ik stel voor zonder hoofdelijke stemming afwijzend op het verzoek van den Bond van Nederlandsche onderwijzers te beschikken. Aldus wordt besloten. De motie van den heer Sijtsma wordt in stemming ge bracht en met 19 tegen 10 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Bosch, van Tol, Le Poole, Kore vaar, Eerstens, P. J. Mulder, Juta, Aalberse, Zaalberg, Bots, Hasselbach, van Hamel, de Vries, Meuleman, Timp, Driessen, de Goeje, Fockema Andreae en Reimeringer. Voor stemmen de heerenWitmans, van der Eist, Paul, Stig ter, van Gruting, Fokker, Vergouwen, Zwiers, de Boeren Sijtsma. (De Heer van der Lip komt ter vergadering). VII. Verzoek van het bestuurder vereeniging »Leidens Belang" om den sluitingstijd van winkels bij verordening te regelen (Zie Ing. St. n°. 52). De Voorzitter. Hierbij komt tevens in behandeling een voorstel van den heer Fokker, luidende: »Ondergeteekende heeft de eer den Raad voor te stellen Burgemeester en Wethouders uit te noodigen de tot stand- koming te bevorderen eener verordening regelende: a. den arbeidsduur van personeel werkzaam in winkels en magazijnen b. een algemeen sluitingsuur voor winkels en magazijnen." De heer Fokker. M. d. V. Zou ik niet even iets mogen vragen naar aanleiding van de agenda? Ik denk zoo, dat de behandeling van het verzoek van het bestuur der Vereeniging «Leidens Belang" nogal geruimen tijd zal vorderen. Het is nu al tamelijk laat, zou het dus niet wenschelijk zijn, om dit punt tot eene volgende vergadering aan te houden? De Voorzitter. Ik zou er liever mede beginnen, dan kunnen wij zien hoever wij komen. De heer Fokker. M. d. V. Er is ook nog een voorstel tot verhooging van de loonen der gemeentewerklieden? Het verzoek om den sluitingstijd van winkels te regelen kan nog wel even wachten, wat niet zoo goed het geval is met de gemeente werklieden. De Voorzitter. Wij kunnen meen ik met de agenda wel voortgaan, omdat door mij toch is voorgesteld zoo noodig morgen de Vergadering voort te zetten. Ik open dus de algemeene beraadslaging over punt 7 van de agenda. De heer Aalberse. Het spijt mij, dat het advies van Burg. en Weth. negatief is uitgevallen. Ik had gaarne gewild, èn om de juridische quaestie, die hier op te lossen valt, èn om de zaak zelf, dat Burg. en Weth. van eene andere meening waren geweest. Wat betreft de juridische quaestie: de bevoegdheid van de Gemeente om bij Verordening winkelsluiting te regelen, sta ik geheel op het standpunt van Burg. en Weth. Ik geloof ook, dat de argumenten pro en contra zoo sterk zijn, dat de Raad er geheel tusschen uit kan, om de zaak zelve al of niet te regelen. Ik zou niet gaarne willen zeggendat ik vóór of tégen zoo absoluut overtuigd bendat ik voor mij alle twijfel omtrent die bevoegdheid opgelost zou achten. Daarom zou ik het zeer toegejuicht hebbenindien Burg. en Weth., waar zulke sterke argumenten blijken vóór de bevoegd heid van den Raad om eene regeling te maken, mede gegaan waren met het gedane verzoekdan hadden wij kunnen zien, of eindelijk de zaak zou worden uitgemaakt, of de Verorde ning waarin deze zaak werd geregelddoqr de Kroon al dan niet zou worden goedgekeurd. Het is zeer jammer geweest, dat, men in Amsterdam die quaestie heeft getroubleerd door daaraan vast te koppelen de vraag van Zondagssluiting, die vooral in Amsterdam bijzondere moeilijkheden met zich bracht. Had men dat niet gedaan, dan geloof ik, dat zonder eenigen twijfel de meerderheid van den Raad was geweest voor een vervroegde winkelsluiting, en dan hadden wij kunnen afwachten, wat er met die Amsterdamsche verordening zou gebeuren. Nu dit niet het geval is, nu wij staan voor een onuitgemaakte quaestie, nu geloof ik, dat wij ons in dit geval niet van eene regeling behoeven te onthouden. Wat de zaak zelve betreft, ik kan alles wat daartegen door Burg. en Weth. is aangevoerd, in drie punten resumeeren. Het eerste argument is ontleend aan de persoonlijke vrijheid. Het tweede argument is, dat men meent, dat eerst moet worden aangetoond, dat in deze het particulier initiatief niet zou kunnen slagen. Het derde argument, dat men niet overtuigd is dat de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 15