DONDERDAG 21 MAART 1907. 85 dan moeten wij het niet vinden op de salarissenzooals die bij de regeling vast staan. Verder, dit in antwoord aan den heer de Goeje, meen ik dat voor straffen evengoed in aanmerking kunnen komen berispingen, waarschuwingen en schorsing. Voorzoover ik de menschen en speciaal de onderwijzers ken, acht ik het onwaarschijnlijk, dat men een goed onderwijzer er toe brengen zal zijn plicht te doen door hem eene verhooging met f 100. een jaar lang te onthouden. De samenkoppeling van plichts betrachting en onthouding van eene salarisverhooging acht ik verkeerd. Ik zou dus het eerste voorstel van den heer Fokker willen verwerpen en aan het voorstel van den heer Sijtsma mijne stem willen geven, doch liever nog zou ik de zaak willen laten, zooals zij thans is. Deze zaak is op het oogenblik nog niet zoo erg. Er is meer reden de verordening op het onderwijs te herzien en dan tegelijkertijd de salarissen te verhoogen. Ten aanzien van de onderwijzeressen meen ikdat zij evenveel moeten verdienen als de onderwijzers. Wel zegt professor de Goeje, dat men de onderwijzers in de gelegenheid moet stellen te trouwenmaar de onderwijzeressen willen ook wel trouwen. Zij mogen ook trouwen, want men heeft gehuwde onderwijzeressen. Waarom moet de onderwijzeres, die niet trouwt, in minder gunstige positie komen, dan de onderwijzer, die ook niet trouwt. De salaris-regeling moet daarom van overwegingen als een mogelijk trouwen of niet trouwen los blijven. De Voorzitter. De heer Sijtsma heeft voorgesteld om in art. 13 te doen vervallen de woorden»De verhoogingen wegens dienstjaren, voor zooverre niet door de wet vereischt, worden slechts toegekend bij getrouwe plichtsbetrachting en na in gewonnen advies der plaatselijke Schoolcommissie." Dit amendement wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer van Hamel. Ik wil mij met een enkel woord aan sluiten bij hetgeen door den heer de Goeje is gezegd. Vijf jaren geleden heeft een uitvoerige discussie plaats gehad over deze Verordening, die na gedachten wisseling tusschen Burg. en Weth. en de Schoolcommissie eindelijk is vastgesteld. Nu is een termijn van 5 jaar dunkt mij wel wat kort om de geheele boel weer over hoop te halen. Dat de toenmalige op vatting van de salarisregeling niet door allen gedeeld werd, is dunkt mij geen reden om daarin thans verandering te brengen. Op die wijze kan men elk jaar wel eene verhooging voorstellenzeker zou ik den onderwijzers gaarne een hooger traktement gunnen, maar men moet ook rekening houden met den stand der financiën. De gevolgen van aanneming van het voorstel van den Fokker zouden zijn, dat men jaarlijks f 2200.— a 2300.-- meer moest uitgeven, want er zijn op het oogenblik 22 of 23 dames die in de termen zouden vallen voor eene verhooging van 100.nog daargelaten dat dit bedrag elk jaar zou vermeerderen. Wel vallen er en kele dames wellicht uit, maar er komen ook telkens weer dames bij. De heer Stigter heeft gezegd, dat die gelijkstelling zoo wenschelijk is, omdat ieder wel eens wil trouwen. Ik zou het trouwen van de onderwijzeressen niet willen aan moedigen. Zonder nu aan onderwijzeressen te willen ver bieden te trouwen, geloof ik in het algemeen, dat het beter is dat zij bij het trouwen ontslag nemen. Het is elders in overweging geweest om deze zaak in de Verordening vast te leggenmaar het heeft, naar ik meen, bij Gedep Staten bezwaar ontmoet. Gelukkig heeft het geval zich hier niet veel voorgedaan. Er is hier ééne gehuwde onderwijzeres, de andere onderwijzeressen hebben bij haar huwelijk ontslag ge nomen. Die verhooging van uitgaven met ƒ2200.a ƒ2300. is niet zonder bedenking. Ik zie aankomen dat over een paar jaar de gehuwde onderwijzers zullen zeggen, dat zij veronge lijkt worden met hen te salarieeren gelijkelijk niet de on derwijzeressen. Wij hebben destijds om de verhooging der bezoldiging mogelijk niet al te drukkend te maken voor de Gemeentekas, gemeend ten aanzien van de onderwijzers eene uitzondering te maken en hen in eene gunstiger conditie te brengen door hen na verloop van 15 jaar nog eene ver hooging toe te kennen. De onderwijzeressen zijn daardoor niet in een ongunstiger positie gekomen. De onderwijzeres geeft onderwijs in de laagste klassen en bij uitzondering ook in de hoogere. Het werk van onder wijzers en onderwijzeressen staat niet volkomen gelijk. De heer Vergouwen. M. d. V. Naar mijne meening kunnen wij de motie van den heer Sijtsma, zooals zij thans luidt, onmogelijk aannemen zonder nadere wijziging, want daarin ligt een geheel stelsel van regeling, waarover wij zonder nader onderzoek niet kunnen beslissen. Feitelijk staat in de motie te veel. Gaf zij in het algemeen de wenschelijkheid van her ziening aan, dan zouden wij haar gemakkelijker kunnen aan vaarden. Tegen de wenschelijkheid eener algemeene herziening zou ik mij niet verzetten. Ten aanzien van het voorstel van den heer Fokker, zie ik geen reden, om, waar thans de salarisregeling van onder wijzers en onderwijzeressen op dezelfde basis rust en aan beiden dezelfde verhoogingen zijn toegekend, juist de laatste verhooging niet toe te kennen, ook al zou dit f 2200.kosten. Het onderscheid, door den heer van Hamel genoemd, nl. dat de onderwijzeressen meestal de lagere klassen hebben en de onderwijzers de hoogste, weegt m. i. niet zwaar. Een onder- wijsregel toch zegt: stel uwe beste krachten in de laagste klassen. Ik zie dus geen reden aan de onderwijzeressen de laatste verhooging te onthouden. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil gaarne mijne motie wijzigen in dien geest, dat ik geen bepaalde cijfers noem, maar slechts de algemeene wenschelijkheid uitspreek van eene herziening, met beteekenis van eene verhooging. De Voorzitter. Ik zou het toch eene vreemde manier van handelen achten dat, waar Burg. en Weth. voorstellen een zeker verzoek af te wijzen, de Raad dit ook wel afwijst, maar tegelijk een slinger om den arm houdt met deze beteekenis: wij voldoen op het oogenblik wel niet aan uw verzoek, maar te zijner tijd zullen wij er op terugkomen. Daardoor praeju- dicieert de Raad de zaak en bindt hij zichzelven. Ik acht die motie niet op hare plaats. Is de tijd daartoe gekomen, dan zullen de noodige voorstellen worden ingediend en kan zoo noodig tot verhooging worden overgegaan. Maar door aan neming der motie zou de Raad zich nu reeds verbinden tot latere verhooging, zonder dat nu wordt medegedeeld in welken zin en tot welk maximum. Die verklaring mag de Raad niet geven en ik geef dan ook in overweging dien weg niet op te gaan. Wat het amendement betreft van den heer Sijtsma om uit artikel 13 te doen vervallen: »de verhoogingen wegens dienst jaren, voorzooverre niet door de wet vereischt, worden slechts toegekend bij getrouwe plichtsbetrachting en na ingewonnen advies der plaatselijke Schoolcommissie" tegen dit amendement wensch ik aan te voeren, dat ieder artikel zijn geschiedenis heeft. Wanneer die woorden mochten vervallen, dan zou dit een precedent kunnen zijn, dat groote bezwaren zou kunnen teweeg brengen bij het toekennen van verhooging. Wanneer een onderwijzer zich bijv. schuldig maakte aan niet getrouwe plichtsbetrachting, dan zou hij er zich op kunnen beroepen, dat dit geen grond mocht zijn om de verhooging niet toe te staan, omdat de bepaling die dit voorschreef, uit de Veror dening was weggenomen. Het is een z g. historisch argument, dat bij uitlegging van wetten of Verordeningen altijd zijn kracht heeft behouden en dus ook hier tegen het amendement van den heer Sijtsma kan pleiten. Wat betreft het voorstel van den heer Fokker om ook ten aanzien van hoofden en plaatsvervangende hoofden getrouwe plichtsbetrachting voor te schrijven, ik moet mij te dien aanzien aansluiten bij hetgeen door den heer de Goeje is gezegd. Dit is geene bepaling die kan gelden voor een ambtenaar of onderwijzer, die zijn carrière reeds gemaakt heeft of bijna heeft gemaakt. Wat de financieele bezwaren betreft, sluit ik mij aan bij den heer van Hamel en ik zou ook de aanneming van het amen dement van den heer Sijtsma een bedenkelijk precedent achten. De heer Zwiers. Toen ik hoorde dat er een adres was in gekomen van de onderwijzers, had ik dadelijk wel het idee, dat het praeadvies van Burg. en Weth. daarover niet bij zonder gunstig zou zijn. Doch ik had gedacht, dat Burg. en Weth. in hoofdzaak slechts den nadruk zouden hebben ge legd op de groote financieele gevolgen voor de Gemeentekas, aan inwilliging van het verzoek verbonden. Nu zie ik in de eerste plaats allerlei andere motieven aangevoerd. Er wordt bijv. gezegd, dat Leiden »geen slecht" figuur maakt. Dat wil ik gaarne geloovenmaar ik zou liever ziendat Leiden een goed figuur maakte. Wanneer men Leiden ver gelijkt bijv. met Hilversum, waaromtrent ik eenige cijfers heb ontvangen, dan zie ik dat de onderwijzers daar in veel beteren toestand zijn dan hun collega's hier. Ik meen mij ook te herinneren, dat ik in een gesprek, hetwelk ik het vorige jaar met den Wethouder van Ónderwijs hield, hem er op attent maakte, dat zooveel goede leerkrachten de Ge meente Leiden verlieten en naar andere plaatsen vertrokken, waar de bezoldiging beter was, iets dat zeker in het nadeel van het onderwijs hier is. Nog het vorige jaar hebben wij eenige uitstekende leerkrachten op die wijze verloren en ik geloof, dat èn de Wethouder van Onderwijs, èn de School commissie het met mij eens zullen zijn, dat het wenschelijk ware geweest die leerkrachten hier te kunnen houden. Dit ging echter niet, nu andere Gemeenten hooger bezoldiging gaven, waarschijnlijk omdat zij beter bij kas zijn, zoodat ons onder wijs de wrange vruchten plukt van den slechten toestand der Gemeentekas alhier. Ik meen mij ook te herinneren, dat de Wethouder van Onderwijs mij toen privatim mededeelde,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 13