84
DONDERDAG 21 MAART 1907.
treden. Hij zal dan een huisgezin te onderhouden hebben en
het is dus raadzaam geacht, hem nog eene verhooging van
f 100.te geven. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de
onderwijzeres. Wanneer deze huwt, zal niet zij een gezin ten
haren laste hebben, maar wel haar echtgenoot. In het andere
geval is zij ongehuwd en heeft dan slecht voor zich zelf te
zorgen.
Dit is de economie van de verordening. Er is geen tweeërlei
bezoldiging, maar aan den onderwijzer wil men met het oog
op zijn waarschijnlijk huwelijk ƒ100.meer geven. Ik meen,
dat deze vraag hier volkomen mede beantwoord is.
De andere bepaling waartegen de onderwijzers opkomen
strekt eenvoudig om aan de ambtenaren, die hun plicht doen
op een bepaalden termijn eene verhooging van salaris te geven.
En voor de jongste onderwijzers wordt daartoe het advies van
de Schoolcommissie gevraagd, die daarover weder het hoofd
der school raadpleegt. Deze bepaling kwam reeds voor in de
verordening van 1894maar zij is Goddank haast eene doode
letter geblevenwant de geest en het gedrag van het onder
wijzend personeel zijn zoo uitmuntend, dat in al die jaren
slechts twee gevallen zijn voorgekomenwaarbij in overweging
is gegeven de verbooging niet toe te kennen. Het is evenwel
niet raadzaamdie bepaling op te heffenwant er zijn dan
toch twee gevallen geweest, waarvoor het goed was, dat zij
bestond.
Maar moet zij nu ook toegepast worden op mannen, die
reeds op allerlei manier getoond hebben, dat zij voor hunne
taak berekend zijn, gelijk de hoofden en hunne plaatsver
vangers? Waar gaan wij dan heen? Als deze mannen hun
plicht niet doen, moeten zij worden ontslagen. Van deze
menschen mag men zooveel plichtsgevoel verwachtendat
zij geen prikkel meer noodig hebben. Jongelieden kunnen
dien prikkel nog behoeven; zulke mannen niet meer.
En bovendienwie zou dan naar de meening van den heer
Fokker getuigenis moeten geven omtrent de plichtsbetrachting
van hoofden en plaatsvervangers? De onderwijzers of misschien
wel de kweekelingen Ik begrijp het voorstel van den heer
Fokker niet.
De heer Fokker. M. d. V. Er staat: »na ingewonnen advies
van de Plaatselijke Schoolcommissie." In mijn voorstel is daarin
dus wel degelijk voorzien.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wensch over dit verzoek
maar een enkel woord te zeggen. Mij ging het als den heer
Fokker bij het lezen van het advies van Burg. en Weth.,die
ons verwezen naar het »bondige en klemmende" betoog van
de Schoolcommissie. Ik werd zeer belangstellend dat rapport
te lezen. Het heeft mij echter teleurgesteld.
In de eerste plaats spreekt die Commissie er hare verwon
dering over uit, dat de onderwijzers, na 1902, thans weder
tot den Raad komen. Voor die verwondering bestaat m. i.
geen reden. De Commissie kan toch weten, wat hier in 1902
is voorgevallen. Door niemand minder dan door den heer Pera
is toen gezegd: ik beschouw deze regeling als een zeer tijde
lijke, want zij is mij niet naar den zin; het aanvangssalaris
van 500.acht ik te laag. Bovendien moet m. i een man,
die zijn best doet, 35 jaar oud en gehuwd is, een hooger
salaris hebben dan f 900. Evenwel is de toestand van de
bijzondere school thans nog niet geregeld, wat hare financieele
verhouding tot het Rijk betreft en daarom zal ik mij bij deze
regeling neerleggen.
Aldus sprak de heer Pera. De heer van Kempen sprak
ongeveer in den zelfden geest. Hij had echter nog een ander
bezwaar. Hij zeide: »ik kan mij niet begrijpen, wat die verplichte
hoofdacte beteekent, waarom in sommige gevallen de hoofd-
acte 100 meer geeft, en in andere gevallen niet, terwijl de
een toch hetzelfde werk doet als de ander."
Ik kan mij voorstellen dat de heeren gedacht hebben: nu
kunnen wij het wel eens wagen; zij zullen een voorbeeld
genomen hebben aan de politieagenten, die binnen koeten tijd
tweemaal eene verhooging hebben gehad. Ik zie dus niet in,
dat men zoo verwonderd moet zijn, dat zij thans met hun
verzoek komen. Eene andere vraag is, of wij het verzoek
moeten toestaan, natuurlijk. Wat het punt betreft door den
heer Fokker besproken, daarover is ampel en breed gediscus
sieerd. Er waren toen reeds leden, o. a. de heeren Witmans,
Drucker en mijn persoon, die met klem hebben verdedigd, dat
de onderwijzeressen die hetzelfde werk deden als de onderwijzers,
ook hetzelfde moesten verdienen. Nu heeft men wellicht ge
dacht: er zijn intusschen andere leden in den Raad gekomen,
misschien is de meerderheid er nu voor. In de argumenten
van den heer de Goeje nu er tegen aangevoerd, heb ik niets
gevonden, dat mij tot een ander gevoelen zou kunnen brengen.
Het komt mij nog altijd voor, dat waar twee menschen,
man of vrouw, hetzelfde werk doen. zij ook hetzelfde moeten
ontvangen. Gaat men uit van het standpunt, dat de gehuwde
onderwijzer meer moet verdienenomdat hij meer noodig
heeft, dan zou men een ongehuwde onderwijzer, die zijn er
bij 35 jaar ook nog wel, niet meer moeten geven; in dien
gedachtengang zou de man met een groot gezin meer moeten
hebben dan de man met een klein gezin. Maar dergelijke
motieven mogen bij een salarieering van ambtenaren niet gelden.
Neen, hier staan mannen en vrouwen gelijk.
Wat het tweede punt betreft, de heer de Goeje zegt: wij
moeten die woorden behouden. Dat een onderwijzer zijn
plicht betrachten moet, spreekt vanzelfwanneer hij dat niet
doet dan is hij ook niet waard onderwijzer te zijn, onderwijzer
evenmin als hoofd. Nu wordt beweerd, dat de onderwijzers
zoo jong zijnmaar de bepaling slaat ook op onderwijzers tot
35 jaar toe, en dan zijn zij toch geen jongens meer. Ik zou
echter niet willen medegaan met den heer Fokker om te zeg
gen: omdat het er eenmaal in staat, zullen wij het maar
behoudenen dan ook laten gelden voor de hoofden. Ik acht
die woorden overbodig en daarom zou ik willen voorstellen
die woorden uit artikel 13 weg te laten. Slechts tweemaal is
in overweging genomen, zegt de heer de Goeje, om die ver
hooging niet toe te kennen, veel effect heeft de bepaling dus
niet. Waarom moet men ze dan, waar de onderwijzers er een
plagerij in zien, toch handhaven?
Royaal erkennen de onderwijzers dat op een punt het be
toog van de Schoolcommissie en van Burg. en Weth. klem
mend is, dat is, waar zij er op wijzen, dat de Gemeente-
financiën zoo slecht zijn. Zij hadden met een dol hoofd kunnen
zeggen: dat kan ons niet schelen, wij moeten meer hebben.
En inderdaad, als onze gemeentefinanciën goed waren, dan
zou ik willen voorstellen om het minimum van ƒ500 te ver-
hoogen. In onzen tijd nu alles zoo duur is en steeds duurder
wordt: woninghuur, voeding, brand enz., moet de ongehuwde
onderwijzer, die op kamers woont, steeds meer betalen. Om
met ƒ500 rond te komen is waarlijk voor een jong onder
wijzer wat men noemt een moffentoer; even moeilijk is het
om van 900 met een huishouden rond te komen. Ik deins
er echter voor terug om een voorstel tot verhooging te doen,
omdat ik weet dat ik met het oog op den financieelen toe
stand der gemeente toch geen succes zou hebben.
Ik wensch echter wel deze motie voor te stellen: »deRaad,
gelezen het adres van de afdeeling Leiden van den Bond
van Nederlandsche Onderwijzers en het daarover uitge
brachte advies van Burg. en Weth. en gehoord de discussie
daarover, verklaart dat eene verhooging van het aanvangs
salaris van 500 en van het maximum-salaris van een
onderwijzer, die niets anders dan zijne eerste acte behaald
hebben, van f 900, hem billijk zou voorkomen, maar dat
de gemeentefinanciën vooralsnog de gevraagde verhooging
niet gedoogen.''
Dan kunnen de heeren daaruit onzen goeden wil lezen en
al wordt hun inkomen er niet grooter door, ze kunnen de
overtuiging met zich omdragen, dat de meerderheid van den
Raad hun gaarne meer zou gunnen.
De motie van den heer Sijtsma wordt voldoende ondersteund
en komt derhalve in behandeling.
De Voorzitter. Ik stel voor de motie tegelijk met dit punt
der agenda te behandelen.
Aldus wordt besloten.
De heer Stigter. M. d. V. Voor een groot deel heeft de heer
Sijtsma mij het gras voor de voeten weggemaaid, waarvoor
ik hem echter dankbaar ben. Ik onderschrijf volkomen, dat
ik de eischen van de onderwijzers niet onbillijk vind, doch
na de rede van den wethouder van Financiën ontbreekt ook
mij de moed voor te stellen aan die billijke eischen te vol
doen. Dat de onderwijzers thans met hun verzoek komen,
staat in verband met den krachtigen bloei van het bijzonder
onderwijs, en zij, die prijs stellen op het openbaar onderwijs
zullen er rekening mede moeten houden, dat het bijzonder
onderwijs vele krachten tot zich trekt, die daarbij langzamer
hand in financiëel sterkeren toestand komen dan de onder
wijzers bij het openbaar onderwijs. En al zullen de beginselen
van den onderwijzer in de eerste plaats den doorslag geven
wij moeten toch rekening houden met het feit, dat het ons
daardoor moeilijker zal vallen goede krachten voor het open
baar onderwijs te krijgen.
Hoewel nu de motie te veel in details treedt, kan ik mij
toch wel met haren geest vereenigen. Het beste zou ik het
achtenzoo de Raad uitsprakdatgezien het adresgehoord
de discussie, eene herziening van de salarieering van de
openbare onderwijzers wenschelijk is, zoodra de financiën
van de gemeente zulks toelaten. De cijfers van 500 en 900
moeten dan verdwijnen.
Voorts ben ik het volkomen met den heer Sijtsma eens,
dat het niet aangaat met het voorstel van den heer Fokker
mede te gaan. Het eerste voorstel van dat geachte lid is een
stap achteruit; ook ik acht het juist de straffen los te maken
van het salaris. Valt er iets op de onderwijzers aan te merken,