58 DONDERDAG 14 MAART 1907. Daarom protesteer ik tegen zulke uitlatingen, die wel een middel zijn misschien om wat kiezers te winnen, maar heusch niet in het belang van de instelling, wier belangen te bevor deren ook een gemeentebelang is. De Voorzitter. Nu er één lid voor en één tegen de con clusie heeft gesproken, wensch ook ik een enkel woord in het midden te brengen. De heer Sijtsma heeft het noodig gevonden hier te protes teeren tegen een uitdrukking, in een courant gebruikt. Het komt mij voor, dat tegen het introduceeren in de raadszaal van uitingen, in couranten voorkomende, een woord van protest moet worden ingebracht. Ware die uiting hier ver nomen, dan zou het zin hebben gehad daarop in te gaan, maar indien men hier critiek introduceert, welke buiten den Raad op raadsleden of commissiën, in deze die voor het Slachthuis, wordt uitgeoefend, dan is het einde van de debatten niet te voorzien. Ga ik met den heer Sytsma mede, voorzoover hij de con clusie van Burg. en Weth. verdedigt, ik ben het niet in allen deele met hem eens. Hij zou reeds in de vorige ver gadering er op hebben gewezen, dat hier niet een volledige beslissing was genomen tenminste aan het einde van het verslag van het door hem gesprokene vind ik die opmerking. Indien die woorden tot mij waren doorgedrongen, zou ik toen reeds geprotesteerd hebben, want ik houd vol, dat de beslissing, in de vorige vergadering genomen, er een was, zooals die, gegeven de voordracht, genomen moest worden; dat er voor den voorzitter geen reden was om, nadat de beide puntenin het voorstel voorkomende, achtereenvolgens in stemming waren gebracht, ook over het geheele voorstel een stemming te doen houden. Sommige leden bleken ons later van meening te zijn, dat in de gegeven omstandigheden de stemming niet geheel zuiver was geweest. En die leden hebben ons toen medegedeeld, dat zijindien zij geweten hadden, dat de verhooging van het slachtloon zou worden verworpen, niet vóór de vergrooting van den paardenstal zouden gestemd hebben Teneinde nu te voorkomen, dat een onzuivere stemming zou gearresteerd worden hebben Burg. en Weth het wen- schelijk geacht om, gegeven de beslissing omtrent het niet wijzigen van de verordening op de stal- en slachtloonen, de vraag, of tot vergrooting van den paardenstal zal worden overgegaan, opnieuw aan een stemming te onderwerpen. Wil men dat noemenuterugkomen op een vorig besluit," dan leg ik mij bij die qualificatie neer, hoewel ik niet geloof, dat zij geheel juist is. Gesteld echter, dat zij wel juist is, dan wijs ik er op, dat het reglement van orde uitdrukkelijk het terugkomen op genomen besluiten kent. Artikel 20 zegt alleen, dat een voorstel om terug te komen op een vroeger besluit, niet mag worden behandeld, indien het niet in den oproepings brief is vermeld. Beschouwt men dit voorstel nu als een zoodanig, dan wijs ik erop, dat het wel degelijk in den op roepingsbrief is vermeld. Wat de opmerkingen van den heer Stigter betreft, moet ik verklaren, dat mij niet geheel duidelijk is, welk redeverband er bestaat tusschen zijn conclusie en zijn praemisse. Hij rede neert aldus: juist omdat men gezegd heeft, dat wegens de meerdere uitgaven voor de vergrooting van den paardenstal een verhooging van het slachtloon noodig is, ben ik tegen zulk een verhooging; wel zou ik er voor zijn, als men zeide, dat een billijke verhooging van het slachtloon noodig is, aan gezien het slachten duur is. Dat is een redeneering, die boven mijn begrip en buiten de gemeentewet gaat. Als men een inrichting heeft, die tot publiek nut strekt en men zegt dan, dat de kosten daarvoor zullen worden goedgemaakt, dan geeft de gemeentewet als middel aan de hand: het heffen van een belasting van de gebruikers. Een andere retributie kent die wet niet. Redeneerde men echter aldus: als het billijk is, zullen de loonen worden verhoogd, maar niet als de kosten van de inrichting grooter worden, dan zou men tot deze con clusie komen, dat., als het slachthuis niets kostte, men ook geen belasting kon heffen voor het slachten en dit gratis moest geschieden. Ik geloof dus, dat de redeneering van den heer Stigter buiten de wet is en ook geen steek houdt. Eindelijk zijn conclusie Als hij een motie voorstelt om niet op dat vroegere besluit terug te komen, dan vraag ik mij af: is die motie noodig? Allerminst! Noodig is die motie aller minst, want door tegen ons voorstel te stemmen, bereikt men hetzelfde. Dus, om bij motie uit te maken datgene, wat wij reeds in ons voorstel aan het oordeel van den Raad onder werpen, dat is, meen ik, volkomen overbodig. Ik herhaal, de heer Stigter kan precies hetzelfde bereiken, wat hij met zijne motie wil, door eenvoudig te stemmen tegen het voorstel van Burg. en Weth. De heer Stigter. Het spijt mij natuurlijk dat de Voorzitter mijne redeneering niet begrijpt, maar ik moet toch op merken, dat het mij voorkomt, dat de geachte Voorzitter mij een weinig onrecht doet. Bij het bepalen der slachtloonen moet men deze gronden alleen op de billijkheid. En voor zoover ik de Gemeentewet ken, is dit ook niet in strijd met die wet. Wanneer het mij mocht blijken, dat het niet waar is, dan zal ik mij daarbij gaarne nederleggen. Moet nu de vergrooting van de stallen, wanneer het blijkt, dat die noodig is, worden betaald uit de slachtloonen? Wanneer men straks in Engeland niet meer toelaat, dat de paarden zoo naar Europa worden vervoerd, waardoor er dus niet meer zoo'n groote toevloed van paarden aan het Slachthuis komt, zou dit dan een reden zijn om de slachtloonen dadelijk te verlagen. Mij dunkt, dat men aan de wisselvallige behoeften van een Slachthuis niet zoo vast mag verbinden de al of niet ver grooting van stallen of andere nieuwe inrichtingen. Ik heb tot het laatste oogenblik gewacht met het woord te vragen, omdat ik dacht dat een van de Commissieleden eerst zou spreken. Waar echter een van de Commissieleden dit voorstel loslaat en zegt: [eerst hebben wij wel beweerd, dat vergrooting absoluut noodig was, maar nu achten wij het niet zoo noodig, dan kan ik voor mij geen reden vinden om er verder aan vast te houden. Ik wil mij gaarne nederleggen bij het oordeel van de Commissie. De Voorzitter. U trekt uwe motie derhalve in? De heer Stigter. Ja, mijnheer de Voorzitter. De heer van Gruting. Het is slechts over een klein onder deel, dat ik het woord wensch te voeren. Men schijnt over het algemeen geen juist begrip te hebben van datgene, wat op een abattoir kan geschieden. Elk oogenblik kan de Directeur of een van de keurmeesters geroepen zijn om van proefdieren gebruik te maken. Daarom is het noodzakelijk, dat er steeds in voldoende mate proefdieren zijn. Waar men nu in het abattoir te Leiden behalve de gewone "kleinere proefdieren zooals Guineesche bigg°tjes, konijnen enz, ook enkele grootere dieren aantreft, daar vind ik het verkeerd, dat daarom aanmerking wordt gemaakt op vergrooting van de stalruimte. Wij moeten het op prijs stellen, dat dergelijke proefdieren worden aangetroffen, omdat daaruit blijkt, dat wat in een laboratorium moet zijn, er hier ook inderdaad is. Een labora torium van een abattoir behoort te zijn een tempel dei- wetenschap, bestemd voor menschen, die de wetenschap willen dienen en haar vooruit willen brengen. Men mag dus verheugd zijn, dat hier proefdieren worden aangetroffen en ik hoop daarom, dat er geen verdere aan merking op het aanwezig zijn van proefdieren op het abattoir zal worden gemaakt. De Voorzitter. Alsnu komt in stemming de vraag of, nu eenmaal besloten is, dat de slachtloonen niet zullen ver hoogd worden, toch zal worden overgegaan tot vergrooting der paardenstallen. In stemming gebracht wordt deze vraag met 27 tegen 2 stemmen ontkennend beantwoord. Voor stemmen de heeren: Aalberse en Meuleman; tegen alle overige aanwezige leden. XI. Verzoek van M. Blankenstein e. a., om een nader onder zoek te doen instellen omtrent de al dan niet noodzakelijk heid der vergrooting van den paardenstal van het openbaar slachthuis. (Zie Ing. St. n°. 57). Wordt voor kennisgeving aangenomen. XII. Schrijven van Gedeputeerde Staten in zake de toe kenning van schadeloosstelling aan bezoldigde personen der schutterij, die tengevolge van de opheffing der schutterij, hunne schutterlijke betrekking verliezen. (Zie Ing. St. n°. 54). Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt conform het praeadvies van Burg. en Weth besloten. XIII. Vaststelling van de verordening op den handel in- en den verkoop van melk. (Zie Ing. St. n°. 273 van 1906 en 50 van 1907). De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Stigter. M. d. V. Al heb ik met groot genoegen de indiening van deze verordening gezien, ik moet er tot mijn leedwezen bijvoegen, dat dat genoegen niet onvermengd was. Ik wensch vooreerst een algemeene opmerking te maken, namelijk dat men bij het in het leven roepen van verordeningen niet meer moet bepalen, dan hetgeen behoorlijk kan worden nagekomen. Men moet daarbij niet verder springen dan zijn stok lang is, want anders loopt men gevaar hetgeen duidelijk uit sommige artikelen van deze verordening blijkt onrechtvaardigheden te scheppen. Het doet mij genoegen, dat door overneming van ver schillende amendementen aan sommige bezwaren is tege-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 4