DONDERDAG 14 MAART 1907,
57
V. Rekening, dienst 1906, van de Kamer van Koophandel
en Fabrieken.
(Zie Ing. St. n°. 61).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goed
gekeurd.
VI. Verzoek van het bestuur van het genootschap «Mathesis
Scientiarurn Genitrix" om het kosteloos gebruik van eenige
lokalen der Gehoorzaal voor de tentoonstelling van teeke-
ningen en het houden der algemeene vergadering.
(Zie Ing. St. n°. 58).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming con
form het praeadvies besloten.
VII. Vaststelling van de verordening, «regelende de heffing
van een belasting voor het gebruik van het lokaal voor groente
veilingen, te Leiden".
(Zie Ing. St. n°. 60).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vast
gesteld.
VIII. Vaststelling van de verordening «regelende de invor
dering van de belasting voor het gebruik van het lokaal voor
groenteveilingen, te Leiden".
(Zie Ing. St. n°. 60).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vast
gesteld.
IX. Verzoek van de wed. B. Verhoeven om het gebruik
van een strook gemeentegrond vóór haar perceel aan den
Morschweg No. II.
(Zie Ing. St. n°. 55).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming con
form het praeadvies besloten.
X. Beslissing van de vraag of tot vergrooting van den
paardenstal van het openbaar slachthuis zal worden overge
gaan, nu besloten is dat de eventueele kosten dier vergroo
ting niet zullen worden gevonden uit een verhooging van
de stal- en slachtloonen voor paarden.
(Zie Ing. St. n°. 57).
De heer Stigter. Ik heb tot het laatste oogenblik gewacht
met het woord te vragen, omdat ik dacht, dat een ander
lid iets zou willen zeggen over hetgeen door Burg. en Weth.
als reden wordt opgegeven voor het opnieuw in stemming
brengen van het eerste lid van hun voorstel, waarvan het
tweede lid is verworpen, namelijk over het zoogenaamde
«onverbreekbaar verband" tusschen die beide onderdeelen.
Wat is de oorzaak geweest, dat het voorstel tot verhooging
van de slacht- en stalloonen werd verworpen Uit de woorden
bij voorbeeld van den heer Bosch bleek, dat hij het zeer eigen
aardig vond, dat men aldus argumenteerde: de paardensla-
gers brengen zóóveel paarden aan het abattoir, dat de paarden
stal moet worden vergroot en daarom moeten zij de rente
en aflossing van het voor die uitbreiding benoodigde kapitaal
betalen. Ook mij en ik weet hetzelfde van andere leden
viel de onjuistheid dier argumentatie op. Indien die vergrooting
van den paardenstal en de verhooging der slacht- en stal
loonen niet met elkander in verband waren gebracht, zou,
naar ik overtuigd ben, de laatstgenoemde te eeniger tijd op
billijke gronden zijn aangenomen.
Ik heb mij nog eens nauwkeurig laten inlichten omtrent
de grootte der localiteiten en ik moet verklaren, dat het
mijns inziens, indien de uitbreiding niet tot stand komt, in
het vervolg onmogelijk zal zijn, zooveel paarden tegelijk aan
het slachthuis aan te voeren als tot heden kon geschieden.
Aan den anderen kant zou er geen enkel bezwaar zijn tegen
een billijke verhooging van de slachtloonen, mits deze niet
gegrond was op de vergrooting van den paardenstal. Wanneer
de Commissie voor het Slachthuis eens zeide: „ziet eens, al
wordt het slachtloon eenigszins verhoogd, dan zullen de kosten
van het slachten voor de slagers nog niet meer bedragen dan
wanneer zij hun paarden naar Rotterdam moeten zenden"
wat mij bij onderzoek gebleken is inderdaad het geval te
zijn of: «de paarden veroorzaken zooveel nadeel en ver-
eischen bij het slachten zooveel zorg, dat een verhooging der
slachtloonen alleszins billijk is", dan zou ik, op gezag dier
Commissie, mij met die verhooging kunnen vereenigen.
Is de opvatting juist, dat alleen het vastkoppelen van die
beide zaken oorzaak is geweest van de verwerping van het
tweede voorstel, dan is er alleszins reden te gelooven, dat,
indien de Commissie voor het Slachthuis later op de door
mij aangegeven of op andere gronden een verhooging van de
slachtloonen zal voordragen, deze zal worden aangenomen.
Ik zou het betreuren, als de vergrooting van den stal werd
verworpen, omdat dan in de warme zomerdagen het paarden-
vleesch van Rotterdam naar Leiden zal moeten worden ver
voerd. De menschel), die het minste soort vleesch gebruiken,
zullen dat in een minder goede conditie krijgen, uitsluitend
omdat er hier gebrek aan ruimte in den stal is. De statistieken
geven aan, dat het gebruik van paardenvleesch toeneemt en
daarom acht ik het wenschelijk te zorgen, dat dit vleesch
zoo goed mogelijk in de consumptie wordt gebracht.
Daarom ben ik er op gesteld, dat de paarden niet meer in
Rotterdam geslacht worden; het is schade voor het Slachthuis,
en ook ter wille van de consumenten. Ik heb daarom de eer
de volgende motie voor te stellen:
«De Raad geen reden vindende om terug te komen op zijn
besluit betreffende de vergrooting der paardenstallen aan het
gemeentelijk abattoir, besluit punt 10 van de agende af te
voeren." Dan kunnen wij afwachten, welke nadere voorstellen
wij eventueel omtrent eene billijke verhooging van de slacht
loonen van de Commissie voor het abattoir zullen ontvangen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb de vorige maal gestemd
voor het eerste deel van het voorstel, nl. tot vergrooting
van de stalling voor de paarden, omdat het mijne overtui
ging was, gegrond op eigen onderzoek, dat die vergrooting
noodig is. Wellicht ware op dit oogenblik een stal voor 32
paarden niet geheel en al noodzakelijk, zoodat wij met wat
kleineren stal zouden kunnen volstaan. Maar waar het gebruik
van paardenvleesch en daarmede het paardenslagersbedrijf
toeneemt, zouden wij wellicht toch binnen een niet lang
tijdsverloop weer tot een vergrooting moeten komen. Vandaar
dat het beter werd geacht nu ineens een radicale verbe
tering aan te brengen.
Ik had echter verwacht, toen het tweede gedeelte van het
voorstel was gevallen, dat wij over het geheele voorstel nog
eens zouden hebben gestemd, en dan had ik het geheele
voorstel mee helpen verwerpen. En waarom Omdat tusschen
die twee deelen een innig verband bestaat. Het algemeen
beginsel is hier, dat de kosten van het bedrijf betaald moeten
worden door de menschen die van het Slachthuis gebruik
maken, en hieruit volgt logisch, dat de vergrooting der paar
denstallen dus moest worden verhaald op het paardenslagers
bedrijf. Ook hier, omdat anders onbillijk zou worden gehandeld
tegenover de runder- en varkensslagers, en vooral tegenover
de laatsten, die in de paardenslagers groote concurrenten
vinden. En nu f 7500 moest worden betaald voor vergrooting
der paardenstallen, volgde daaruit als vanzelf, dat die kosten
werden gevonden uit verhooging der slachtloonen en stal
gelden. Ik zou het daarom consequent vinden, wanneer wij
nu dit voorstel afstemdende Commissie voor het abattoir
zou dan nog kunnen trachten de zaak zoo goed mogelijk
te schikken. Blijkt de stalling eenigszins voldoende, dan
zal men het buiten Rotterdam moeten stellen. Als de toevoer
te groot wordt, dan moet er maar weer in Rotterdam geslacht
worden. Wij weten dat de paardenslagers daar niet tegenop
zien; herhaaldelijk hebben zij in adressen te kennen gegeven,
dat vergrooting der stallen niet noodig is. In het laatste
adres hebben zij zelfs gezegd: het is wel mooi, dat de Raad
zoo mild is, maar wij willen ook mede de belangen van
Leiden en van al de Leidenaars bevorderen, en daarom achten
wij het niet noodig, dat de vergrooting plaats heeft.
Wanneer de paardenslagers nu straks op de zaak terug
komen, dan kunnen wij zeggen: nu zij t gij door eigen toedoen
in eene ongelukkige positie geraakt, maar gij hebt het zelf
gewild. Het staat daarom dunkt mij vast, dat wij dit voorstel
moeten afstemmen. Wellicht dat men later weer met een
verzoek komt om de stallen te vergrooteu, en dan kunnen
wij verder zien.
Ik ben het dus niet eens met hetgeen de heer Stigter op
merkte en zou hem dus zijne motie zeer ontraden.
En nu nog een enkel woord over een bijkomstige zaak. Er is hier
wel eens een Leidsch blad aangehaald, en dan werd deze zijde
dikwijls uitgezien. Ik wil nu ook eens een blad aanhalen, nl.
de Leidenaar, antirev. weekblad voor Leiden, misschien dat
men dan eens de andere zijde uitziet. In het laatste nummer
van dat blad wordt gezegd, dat er een minder goede geest
in het Slachthuis heerscht, wat dan in verband wordt ge
bracht met de paardenslachterij en waarbij ook de Commissie
voor het Slachthuis wordt genoemd, flet kan best zijn, dat
volgens sommiger oordeel, de Commissie voor het Slachthuis,
waartoe ook ik behoor, niet bestaat uit de rechte mannen op
de rechte plaats, en dan heeft de courant het recht daarvoor
een andere Commissie te begeeren.
Doch er wordt nu beweerd: wij moeten in September daar
christelijke mannen hebben, want dan zal er een andere geest
aan het roer komen. Daartegen nu protesteer ik. Wij kunnen
daar geschikte mannen nemen, misschien meer geschikt dan
de tegenwoordige leden der Commissie, maar wat heeft toch
in vredesnaam dat predikaat «christelijk" er bij noodig. Wij
moeten niet weer de politiek in het Slachthuis halen, dat heeft
daar al eerder kwaad gebrouwen. Of de leden der Commissie
tot de z.g. Christelijke partijen behooren of niet, dat komt er
werkelijk voor den goeden gang der exploitatie niet op aan.