70
DONDERDAG 14 MAART 1907.
De heer Aalberse. De zaak is mij toch nog niet duidelijk.
Sub 1 zegt, dat de lokalen moeten zijn afgesloten van slaap-
en van ziekenkamers, sub 2, dat zij niet in verbinding mogen
staan met privaten, beerputten enz. Het verschil is mij niet
duidelijk. Voor mijn taalgevoel is het hetzelfde: afgesloten
zijn en niet in verbinding staan. Maar hier staat het als
tegenstelling. Wat is nu de sterkere of zwakkere uitdrukking?
De Voorzitter. Ik geloof dat het begrip in verbinding staan
meer het oog heeft op het object waarmede iets in verbinding
staat. Een slaapkamer kan bijv., ofschoon afgesloten, grenzen
aan eene gelegenheid waar melk bewaard wordt. Het begrip
in verbinding staan heeft eene veel wijdere beteekenis dan
afgesloten zijn, want een urinoir, dat op een betrekkelijk
grooten afstand van een lokaal, waarin melk bewaard wordt,
is gelegenkan daarmede in verbinding staanmaar een
slaapkamer, die op korten afstand van zulk een lokaal ligt,
kan daarvan afgesloten zijn, bijv. wanneer er een schot
tusschen staat.
Bovendien laat het afgesloten zijn toe het hebben van een
deur, terwijl er tusschen een privaat en een lokaal, waar melk
verzameld wordt, geen deur aanwezig mag zijn. In het eerste
geval is een slaapkamer wel afgesloten, terwijl er een deur
is, maar in het tweede geval zal een privaat wel als afgesloten
beschouwd kunnen worden, doch de deur die aanwezig is,
vormt de verbinding.
De heer Stigter. Na de toelichting, welke door U, mijnheer
de Voorzitter, naar aanleiding van een opmerking van den
heer van Gruting van dit artikel is gegeven, wensch ik mijn
amendement in dien zin te wijzigen, dat het woord «veestal
len" zal worden geplaatst achter «ziekenkamers." Het krijgt
daardoor een minder scherp karakter en verdient dan mijns
inziens nog meer aanbeveling.
De Voorzitter. De heer Stigter heeft zijn amendement in
dien zin gewijzigdhet thans strekt om het woord «vee
stallen" te plaatsen achter «ziekenkamers" sub 1°.
In dien vorm heeft de Commissie voor de Strafverorde
ningen geen bezwaar het amendement over te nemen.
De heer de Goeje. M. d. V. Indien O geen kans ziet, in
deze middag-vergadering de behandeling van deze Verordening
ten einde te brengengeef ik U in overweging thans de
vergadering te schorsen.
De Voorzitter. Na afloop van de behandeling van dit
artikel zal ik de beraadslaging over deze verordening schorsen.
De heer Aalberse. Ik wensch een enkele vraag te doen
aangaande de beteekenis der uitdrukkingen «afgesloten zijn"
en «in verbinding staan." Indien ik u, mijnheer de Voor
zitter, goed heb begrepen, dan zijn twee lokalen van elkander
afgesloten, wanneer er een deur tusschen is, die op slot is,
terwijl het «niet in verbinding staan" eischt, dat men niet
binnendoor van het eene lokaal in het andere kan komen.
Indien er bijvoorbeeld in een lokaal, waarin een melkver-
kooper zijn bedrijf uitoefent, een deur is, dan mag aan den
anderen kant van die deur geen privaat zijn. Ik geloof dat
men het zóó moet opvatten.
Mijnheer de Voorzitter. Ik vraag dit, omdat er volgens uw
uitlegging tot op zekere hoogte wel eeri verbinding was
tusschen lokalen, die volgens dit artikel van elkander afge
sloten moeten zijn.
De Voorzitter. In dien zin zal het artikel worden gein-
terpreteerd.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het gewijzigde art 17 wordt zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De Voorzitter. Ik schors de beraadslaging over deze ver
ordening tot hedenavond te 8 uren.
Ik heb thans nog een paar vragen te beantwoorden, welke
een tweetal leden aan het einde der vergadering wenschen
te stellen. Ik geef thans allereerst het woord aan den heer
Fockema Andreae.
De heer Fockema Andrew. Ik wensch een opmerking te maken
over de herhaalde afkondiging der Zondagswet op grond van een
aanschrijving van Gedep. Staten van 1844. Het komt mij in
theorie niet wenschelijk voor, dat ten aanzien van de eene wet
een andere regel geldt dan ten aanzien van de andere. Waarom
wordt de Zondagswet alle jaren op bepaalde tijden afgekondigd
en een andere wet niet? Daarvoor is geen reden. Als de wet
daartoe dwong, zou ik zeggen: wij zijn slaven der wet en wij
houden ons er aan. Maar het komt mij zeer twijfelachtig voor,
of de wet daartoe wel dwingt. Ik wil nu niet dadelijk een
bepaald antwoord, ik wensch alleen de aandacht van Burg.
en Weth. te vestigen op het volgende. Geen college van
Gedep. Staten zal er tegenwoordig over denken, gemeente
besturen aan te schrijven om de drankwet, of welke wet ook,
nog eens te publiceeren En als eenig college van Gedep.
Staten het deed, dan zouden de gemeentebesturen allicht zulk
eene aanschrijving naast zich neerleggen. Wanneer op dit
oogenblik Gedep. Staten ons zouden aanschrijven om de drank
wet of eene andere wet af te kondigen, dan zouden wij
natuurlijk ook zeggen: aan die aanschrijving storen wij ons
niet, want dat is iets waarmede wij niets hebben te maken.
Onder de Grondwet van '1840 was dit anders. In die Grond
wet werd bepaald, dat de Staten belast werden met de uit
voering der wetten die betrekking hadden op de verschillende
Godsdienstige gezindheden. En zeker behoorde de Zondagswet
daaronder. Nu kan ik mij voorstellen, dat het op den weg
der Staten heeft gelegen de uitvoering van die wet te ver
zekeren door eene herhaalde afkondiging te gelasten. Het is
echter dunkt mij, niet twijfelachtig, dat onder de nieuwe orde
van zaken, onder de Grondwet van 1848, de Staten die macht
verloren hebben en daarmee de aanschrijving voor het vervolg
hare kracht heeft verloren. Dat was mijne opvatting van de
zaak en daarom kwam h^t mij voor, dat die aanschrijving
van Gedep. Staten niet behoefde opgevolgd te worden. Ik heb
daarover nog eens geraadpleegd iemand, dien ik meer bevoegd
achtte dan mijzelf om over dergelijke staatsrechtelijke vragen
een oordeel te vellen. En hij antwoordde mij, dat hij het
volkomen met mij eens was, dat dergelijke aanschrijvingen
van Gedep. Staten waren vervallen na de wijziging der Grondwet.
Wanneer men tot nog toe heeft gedaan alsof de aanschrijving
nog van kracht was, heeft men zich, dunkt mij, vergist,
en aan die praktijk kan men niet veel beteekenis hechten.
De zaak heeft wel geen groot practisch belang, maar ik zou
toch wel in overweging willen gevenhet onderwerp eens
uit het oogpunt te bezien, dat ik nu heb aangegeven.
De Voorzitter. De heer Fockema Andrese heeft geen bepaald
antwoord verlangd. Dat zou ik ook moeilijk thans kunnen
geven, want deze staatsrechtelijke quaestie is nieuw voor
mij. Ik heb mij op het standpunt gesteld, dat de aanschrij
ving van Gedep. Statenzoolang zij niet is ingetrokken,
moet worden gehandhaafd. Wat nu de aandacht van den
heer Fockema Andreae heeft getrokken, is iets dat hier al 60
jaar lang bestaat. De omstandigheid, dat een inzender in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant de aandacht hierop heeft
gevestigd, heeft wellicht aanleiding gegeven tot het stellen
van de vraag, want andere personen hebben mij ook omtrent
dit geheel gewoon feit inlichting gevraagd. Wat u hebt
medegedeeld, zullen wij natuurlijk overwegen. Wij hebben
ons, zooals ik zeide, tot nog toe alleen op het standpunt,
gesteld, dat een aanschrijving van Gedep. Staten moet
worden gehandhaafd, zoolang zij niet is ingetrokken. Dat is
de reden, dat men hier jaren lang den maatregel heeft genomen,
waaraan u nu uwe bijzondere aandacht hebt gewijd.
De heer Fokker. M. d. V. Ik zou wel deze vraag willen
stellen: of de bestaande regeling der uitbetaling aan hen, die
aan het blusschen van brand deelnemen, wellicht aanleiding
is van de minder grage opkomst bij brand?
De Voorzitter. Ik kan daarop het volgende antwoorden.
Het is den heer Fokker bekend, dat de uurloonen en de be
zoldigingen van degenen, die bij de brandweer werkzaam
zijn, alsmede de wijze, waarop de uitbetaling plaats heeft,
worden geregeld bij artikel 20 van de verordening op de
brandweer van 6 Juli 1899. Wij zijn op dit oogenblik aan
het overwegen, in verband met andere plannen betreffende
organisatie van de brandweer, of wijziging van dat uurloon
wenschelijk is. Dat de minder grage opkomst bij brand het
gevolg is van de inderdaad vrij lage bezoldiging, kunnen wij
niet met zekerheid zeggen. Het is wel mogelijk, dat dit
zoo is.
De heer Meuleman. Ik wensch een enkel woord te zeggen
over de onmogelijke agenda's, welke wij tegenwoordig krijgen.
Op die van heden staan niet minder dan vier groote vraag
stukken en ik durf beweren, dat iemand, die zijn gewonen
werkkring heeft, daarnaast geen tijd kan vinden om op deze
wijze behoorlijk zijn plicht als raadslid te vervullen.
Hoewel ik op de melkverordening een amendement heb
ingediend en dat gaarne wilde verdedigen, ben ik door andere
bezigheden verplicht hedenavond afwezig te zijn. Indien U,
mijnheer de Voorzitter, nu eens wat meer vergaderingen
uitschreeft en de agenda's zóó inrichtet, dat het zoogenaamde
kleine goed, waarop het minder aankomt, later kon worden
behandeld, dan zouden wij niet verplicht worden weder des
avonds bijeen te komen.
De Voorzitter Met het oog op de aangekondigde avond
vergadering hebben wij gemeend, dat de agenda van heden
niet te groot was. Toen ik de volledige voorbereiding en be
handeling bij den Raad raadpleegde, kon ik niet vermoeden,
dat de behandeling van deze verordening op de melkcontröle,
in aanmerking genomen de breedvoerige toelichting van de
daarinin verband met de voorgestelde amendementenaan
gebrachte wijzigingen, zooveel tijd zou vergen. Indien de