50
DONDERDAG 28 FEBRUARI 1907.
wanneer het gold een subsidie alleen aan een Kerkgenootschap,
maar niet waar het geldt de vraag, of de Gemeente wil mede
werken om een historisch monument in stand te houden. Men
kan er zich over verwonderen, dat particulieren zoo weinig
willen bijdragen, maar voor de Gemeente kan het geen reden
zijn om nu ook niets te geven. Evenmin als in de Tweede
Kamer door eene enkele partij bezwaar is gemaakt, om van
regeeringswege subsidie te verleenen, dat is dus ook met geld
door alle ingezetenen bijeengebracht, evenmin meen ik dat
wij hier moeten zeggenomdat particulieren zoo weinig bij
dragen, moet de Gemeente ook weigeren iets bij te dragen
tot instandhouding van dit monument. Dit is eene zaak, die
afgescheiden is van eenig Kerkgenootschap. Er is ook aan
gevoerd, dat het Kerkgenootschap geweigerd heeft aan een
andere kerkelijke Vereeniging een kerkgebouw te verhuren,
waardoor het inkomsten zou hebben gemist. Dat is eene
quaestie van zoo delicaten aard, dat ik er niet over wil
spreken. Wanneer ik mij op mijn eigen, Katholiek, stand
punt stel, dan vind ik die handelwijze niet zoo onbegrijpelijk,
integendeel, maar dit is m. i. allerminst eene quaestie, waar
over hier behoort te worden gedebatteerd.
Ten slotte heeft de geachte Wethouder van Financiën deze
gelegenheid aangegrepen, om ons een donker tafereel op te
hangen van den toestand onzer financien. Die schildering was
zeker niet opwekkend. Er staat evenwel tegenover, dat het
bedrag, waarover het hier gaat, vergeleken met het groote
belang verbonden aan het behoud van een dergelijk historisch
gebouw, bijzonder gering is. Het heeft mij dan ook eenigszins
verwonderd, dat juist bij deze zaak dit groote geschut is ge
bezigd. Ik zou den wensch wel willen uitspreken, dat hetzelfde
vèrdragende en zwaarklinkende kanon door den geachten
Wethouder thans in het werk gesteld, bij de behandeling van
de eerstvolgende begrooting weder zal worden gehoord, wan
neer het geldt het geven van 1500.subsidie aan den
Schouwburg.
De Voorzitter. Ik wensch thans zelf een enkel woord in
het midden te brengen, omdat waar het praeadvies zelf ernstige
bestrijding heeft ondervondenhet ook van de zijde der
meerderheid in het College van Burg. en Weth. met een
enkel woord wel mag worden verdedigd. Na de uitmuntende
argumentatie door de beide laatste geachte sprekers gevoerd,
zal ik niet zóó uitvoerig behoeven te zijn, als ik mij aan
vankelijk had voorgesteld, omdat door die beide sprekers
reeds vele klemmende argumenten vóór het voorstel van
Burg. en Weth. in het midden zijn gebracht. Er ziju even
wel een paar punten, waarop ik nog even de aandacht van
den Raad wensch te vestigen.
De eerste geachte spreker heeft er op gewezen, dat het
hier gold een beginsel, nl. dat geen subsidie aan een Kerk
genootschap mag worden gegeven voor het onderhoud zijner
eigendommen. Zooals die stelling daar ligt, past zij in het
gegeven geval op het voorstel niet. De Gemeente-archivaris
wiens woorden herhaaldelijk door den heer Zwiers met in
stemming zijn aangehaald, is ten slotte toch, wat de heer
Zwiers niet heeft vermeldvoor het verleenen van een sub
sidie, zij het dan ook onder eenige voorwaarden. Hij schreef:
dat het niet op den weg der Gemeente ligt om uit de ge
meentekas subsidie te verleenen aan eenig Kerkgenootschap
voor het onderhoud harer gebouwentenzij bijzondere redenen
van algemeen belang hiertoe aanleiding geven, nml. de kunst-
of historische waarde of de daaraan verbonden herinneringen.
En dan zegt hij, dat eene dergelijke reden met het oog op de
Pieterskerk aanwezig is, onverschillig wie toevallig eigenaar
is. Dat is de conclusie, waartoe de Gemeente-archivaris komt.
Ik wil een stap verder gaan en met den laatsten geachten
spreker zeggen, het is hier niet zoozeer de quaestie, of wij
te doen hebben met de restauratie van het Kerkgebouw,
doch hier staat op den voorgrond, dat Burg. en Weth. niet
blind zijn voor de historische- en kunstwaarde van het
gebouw. Met evenveel recht zou men subsidie kunnen vragen
voor elk ander gèbouw, dat groote historische-of kunst waarde
bezat, omdat het in het belang van de geheele gemeente is,
dat dergelijke gebouwen in stand worden gehouden.
Ten slotte het argument, dat de gemeente niets zou moeten
gevenomdat door particulieren zoo weinig wordt bijgedragen.
De heeren van der Lip en Aalberse hebben er reeds op ge
wezen dat dit argument toch ook niet heeft gegolden, toen
de Régeering overwoog, of voor de restauratie der Pieterskerk
subsidie zou worden gegeven. Toen is alleen gevraagddoet
de Kerk of de Gemeentecommissie wat in haar vermogen is?
Zoo ja, dan ligt het ook op den weg der Regeering om bij
te dragen Hetzelfde heeft de Provincie gedaan. Die heeft ook
niet gevraagd, hoeveel er van particulieren komt, maar
alleen, of de historische waarde van de Pieterskerk eischte,
dat zij in stand worde gehouden. En nu komt het mij voor,
dat dit ook voor de Gemeente de eenige vraag moet zijn.
Nu wordt ook gezegd, dat men met het oog op den financieelen
toestand der Gemeente, de uitgaven niet moet uitzetten. Ook
de meerderheid van het Dagelijkse!) Bestuur heeft in de
toelichting van de voordracht gezegd, dat het College er naar
streeft om de uitgaven ten laste van de gemeentekas tot de
onvermijdelijke te beperken. Niettegenstaande die overweging,
wilde de meerderheid van Burg. en Weth. deze niet belang
rijke bijdrage toekennen, met het oog op het groote belang,
dat de Gemeente bij het in stand houden van dit gebouw
heelt. Nu is met het oog op die betrekkelijk kleine uitgave
van ƒ500 ons het schrikbeeld voor oogen gehaald, dat de
inkomstenbelasting wel met l°/o zal moeten worden verhoogd.
Up het oogenblik wordt even 4% geheven en eene meerdere
heffing van l°/o beteekent een opbrengst van ƒ70000. Wat
heeft nu met het oog op eene dergelijke vermeerdering van
'uitgaven, rekenende met ƒ500 per jaar meer, het schrikbeeld
van belastingverhooging te beteekenenOok dat argument
komt mij allerminst juist voor.
Verder het argument betreffende de uitsluiting der vrijzin
nigen van de Kerkgebouwen der Hervormden. Ik heb daarover
mijne persoonlijke meening, maar ik meen dat het zaak is-en
daarom hebbën wij dit argument ook niet in de stukken
vermeld deze quaestie buiten debat te houden. Wat ieder
persoonlijk hieromtrent denkt, doet hier niets ter zake. Het geldt
hier alleen de vraag, of ereen subsidie zal gegeven worden voor
de restauratie van een gebouw, dat historisch belang heeft.
Of nu de Kerkeraad op grond van principieele bezwaren iets
geweigerd heeft, kan toch voor ons geen reden zijn, om te
zeggen: nu gij dit gedaan hebt, zullen wij ook niet mede
werken tot de restauratie. Bovendien het verzoek betrof
destijds niet de Pieterskerk, maar de Marekerk. Ik geloof, dat
dit argument dus veilig buiten de discussie kan blijven.
Ik zal nu niet verder, na al hetgeen er reeds is gezegd,
over deze voordracht uitweiden. Alleen wil ik nog herhalen
dat het, naar het mij voorkomt, voor de Gemeente van het
grootste belang is, dat een zoodanig monument waaraan zulke
belangrijke historische herinneringen zijn verbonden uit het
glanstijdperk van ons verleden, in zijn vollen luister blijve
bestaanen dat waar van de burgerlijke gemeente eene bijdrage
wordt gevraagd om daartoe mede te werken, het ook op den
weg van die Gemeente ligt, welke beginselen-op religieus
terrein men overigens ook is toegedaanom daartoe mede te
werken.
Wat ten slotte betreft de vraag van den heer van der Lip of het
Dagelijksch Bestuur bezwaar zou hebben om de eerste voorwaarde
in dien zin te wijzigen, dat de bijdragen van particulieren
en van de Kerkelijke gemeente gezamenlijk minstens ƒ2500
zullen moeten bedragendaarop kan ik antwoordendat
Burg. en Weth. bereid zijrt hun voorstel in'dien zirr te wijzigen.
De heer Fokker. Ik wil nog even uiteenzetten, waarom ik
zal stemmen tegen inwilliging van het verzoek en tegen het
voorstel van Burg. en Weth. In de eerste plaats wil ik echter
iets zeggen naar aanleiding van hetgeen door den heer van
der Lip is aangevoerd en meer in het algemeen over het
optreden van den heer Mr. van der Lip in deze. Het heeft
mij verwonderd, evenals de vorige maal bij de behandeling
van de zaak van het Weeshuis, dat de heer Mr. van der
Lip zoo telkens en telkens spreekt van »wij" en dat wanneer
hij kennelijk bedoelt of bedoelde regenten van het Weeshuis
of de gemeentecommissie. De heer van der Lip meent, dunkt
mijdat hij hier zit als advocaat van die colleges, waarin
hij zitting heeft. Ik vind dit eene verkeerde opvatting van
zijn mandaat als lid van den Gemeenteraad. En dit is geen
verwijt aan den heer van der Lip persoonlijk want zijn
optreden hier getuigt van grooten ijver bij de behartiging
der belangen van die besturen, maar toch is het voor een
lid van den Raad eene verkeerde wijze van handelen.
De heer van der Lip zit hier niet als advocaat of vertegen
woordiger, nu van de kerkelijke Gemeente en de vorige maal
van het Weeshuis; en het gaat toch niet aan, dat hij hier
rechten reserveert van en verklaringen aflegt namens die
besturen al naar gelang hem dit wenschelijk voorkomt in
het belang der betrokken instellingen. Hij moest hier spreken
voor de belangen der gemeente en niet voor die der instel
lingen, in welker besturen hij zitting heeft.
Nu nog een enkel woord over de voordracht. Ik ben tegen
het geven van subsidie aan deze Gemeente-Commissie op
dezelfde gronden, als die, welke door Burg. Weth. in hun
praeadvies zijn nedergelegd. Ik meen, dat de eerste grond
door Burg. en Weth. aangegeven, door de bestrijding van
den heer van der Lip volstrekt niet te niet is gedaan. Des
niettegenstaande blijft waa,r wat Burg. en Weth. zeggen, dat
jaarlijks een veel te gering bedrag aan het onderhoud van
de Kerk werd ten koste gelegdwaardoor dan het onder houd
is verwaarloosd. Naar mijne opvatting is het geld dan ver
keerd besteeder had meer moeten worden besteed aan den
bovenbouw en minder voor andere doeleinden, aan den
onderbouw. Nu is door de heeren Aalberse en van der Lip
gezegd, dat het argument door den heer Juta aangevoerd
betreffende het gebrek aan verdraagzaamheid der gemeente-