48 DONDERDAG 28 FEBRUARI 1907. Waar op die manier de kerkelijke commissie geld vraagt voor restauratie, en het besteedt voor vroeger verwaarloosd onderhoud, kan ik onmogelijk meegaan met de kosten-becijfe ring, door haar aan den Raad overgelegd. Ik ben het ook in deze volkomen eens met het rapport van den gemeente archivaris, den Heer Overvoorde, van 1 Maart 1902, waarin hij als zijn meening aan Burg. en Weth. te kennen geeft, dat als eerste voorwaarde, zoowel voor een gemeentelijk als voor een Rijkssubsidie, de eisch moet worden gesteld, dat de restauratie en de daarvoor te verrichten werkzaamheden niet mogen dienen voor gewoon onderhoud. En dat is hier in hooge mate het geval. Het tweede motief, dat reeds in het praeadvies van Burg. en Weth. voorkomt, maar dat ik straks nog even wensch aan te dikken, hoewel het ook door den vorigen spreker is behandeld, betreft de ƒ509die door particulieren zal worden bijgedragen. Wij hebben zooeven van den heer Juta gehoord, dat het cijfer van f 500.— wordt gereduceerd tot f 250.—, wanneer wij er de bijdrage aftrekken van één lid van het Kerkgenootschap. En dan komt het mij voor, dat ƒ500die Burg. en Weth. voorstellen jaarlijks gedurende 20 jaren toe te staan, veel te veel is. Dit zijn in het kort de bezwaren, die Burg. en Weth. hebben geopperd en waarmede ik mij geheel kan vereenigen. Toch luidt het praeadvies gunstig, al wordt ons voorgesteld, slechts de helft te geven van hetgeen wordt gevraagd. Dit verwondert mij. Ik sta nog steeds op het standpunt, dat Burg. en Weth. innamen bij hun schrijven van 20 Juni 1906, toen zij èn aan Gedeputeerde Staten èn aan de Gemeente-Commissie berichtten, dat zij geen termen konden vinden om het gevraagde subsidie aan den Raad voor te stellen. Zelfs ben ik, toen door opzettelijk onderzoek Leidsche toestanden en verhoudingen voor mij in een steeds duidelijker licht kwamen, in mijne oorspronkelijke meening niet weinig versterkt. Wij weten allen, dat de Ge meente-Commissie ten aanzien van haar financiën al jaren lang met de handen in het haar zit, en dat zij rechts en links om bijdragen aanklopte, ook van de Gemeente. Natuurlijk is er geen sprake van wettelijke verplichting; het kan alleen de vraag zijn, of de burgerlijke Gemeente moreel verplicht kon zijn om hierin de kerkelijke Gemeente ter wille te wezen. En dit meen ik, niet schoorvoetend, maar volmondig en beslist te moeten ontkennen. Ik ben het ook hier eens met den Ge meente-Archivaris, waar hij in zijn rapport van Maart 1902 zegt, dat de eerst belanghebbenden beginnen moeten met te toonen, dat zij er wat voor over hebben. En dit nu is hier allerminst gebeurd, Wij hebben reeds gehoord, dat die bij dragen van de eerst belanghebbenden worden gereduceerd tot eene som van 250. Maar zelfs al wil men vasthouden aan het cijfer van f 500, dan wordt dit, wanneer men het om slaat over de 32000 leden der Gemeente, nog niet eens l1/2 cent 's jaars per lid! In dit geval kan men dan toch niet spreken van eenige belangstelling door belanghebbenden getoond. Het is een bedrag bijna gelijk aan nihil, tegenover het kosten- bedrag voor het geheel benoodigd. Misschien zal men daar tegen aanvoeren de geringe draagkracht van de leden van het Kerkgenootschap. Ik geloof echter niet, dat iemand hier in ernst zal durven volhouden, dat die draagkracht en de toegezegde bijdragen in eenige rationeele verhouding tot elkander staan. Nu is het zeker waar, en ik kom hier tot een teer punt van de quaestie, dat ook niet mag worden voorbij gezien, dat vele draagkrachtige beurzen in deze zijn gesloten gebleven, althans niet wijd opengemaakt. Ik vraag echter: aan wien de schuld? Zou men dat als verontschuldiging durven aanvoeren? Wanneer wij Leiden vergelijken met andere plaatsen, die ik persoonlijk ken, zooals Zutphen, Deventer en Zwolle en ook Assen vooral niet te ver geten, dan komt de verdraagzaamheid hier in Leiden in een zéér eigenaardig licht. Dan kan men hier zeker niet spreken van eenige reden om een warm hart te hebben voor de financi- eele nooden, die door de Gemeente-Commissie worden bloot gelegd. Wij hebben van den heer Juta reeds gehoord, dat de toegestoken band van zekere zijde zonder eenige verdere motiveering werd afgewezen; het was eenvoudig lamortsans phrase. En toch was het geen gering bedrag, dat werd aan boden: f 500 plus eventueele kosten voor den dienst, enz., een en ander natuurlijk nader overeen te komen. Dat ge noemd bedrag werd bedoeld als pacht of huur voor een kerk, zooals de heer Juta zei, is minder juist; het werd uitdruk kelijk aangeboden als eene bijdrage voor het restauratiefonds van de Pieterskerk. Wanneer op die wijze door exclusivisme aan de eene zijde eigen bronnen van inkomsten worden ver stopt, en daarna zelfs de toegestoken hand wordt afgewezen, zoodat men niet kan voldoen aan zijn verplichting om een gebouw behoorlijk in stand te houden, dan heeft men ook niet al te veel recht meer om aan Rijk. Provincie en Gemeente te vragen, dat zij het ontbrekende zullen bijpassen. En daarom zal ik stemmen eerst tegen het verzoek door de Gemeente-Com missie gedaan, en daarna ook tegen het voorstel van Burg. en Weth., om het gevraagde bedrag voor de helft toe te kennen. De heer van der Lip. Als lid van de Gemeente-Commissie zou ik ook gaarne enkele opmerkingen maken over het prae advies van Burg. en Weth. Dit praeadvies is mij eensdeels meegevallen, anderdeels echter tegengevallen Het is mij in- zooverre meegevallen, dat Burg. en Weth. hun vroeger inge nomen standpunt hebben verlaten Waar zij vroeger geen termen konden vinden om den Raad voor te stellen een sub sidie voor de restauratie der Pieterskerk te geven, meenen zij thans dat wel te kunnen doen. Tegengevallen is het mij in zooverre, dat Burg. en Weth. nu niet hebben kunnen be sluiten om den Raad te adviseeren het geheele gevraagde bedrag te verleenen. Maar wat mij het meest is tegengevallen, dat zijn de motieven, die daarvoor door Burg. en Weth. zijn aangevoerd en wel vooral het eerstgenoemde. »ln de eerste plaats, zoo wordt in het praeadvies gezegd, «blijkt het dat gedurende een lange reeks van jaren jaarlijks een veel te gering bedrag aan het onderhoud van de kerk werd ten koste gelegd. Had adressante beter voor het onder houd der kerk zorg gedragen, dan zou deze thans niet in zulk een toestand van verval zijn geraakt." Deze grief van Burg. en Weth. tegen de Gemeente-Commissie is door den heer Juta nog wat aangedikt. Nu komt het mij voor, dat dit verwijt ten eenenmale onverdiend is. Eene restauratie als thans wordt bedoeld, moet natuurlijk worden uitgevoerd volgens een vast plan en kan niet worden bestreden alleen uit de kerke lijke fondsen. De Gemeente-Commissie moet de tering naar de nering zetten; zij heeft nog een andere groote kerk, n.l. de Hooglandsche, om van de kleinen maar te zwijgen, die ook veel geld kost. Zonder krachtigen steun meer bepaaldelijk van het Rijk, kon dus van de restauratie niets komen. Wat is nu het geval geweest? Jaren lang is de Gemeente-Commissie bezig geweest met de restauratie van de Hooglandsche kerk, waarvoor het Rijk een belangrijk subsidie gaf. Zoolang dit subsidie liep, was er geen kwestie van subsidie voor de restau ratie van de Pieterskerk, want de Regeering maakte begrijpe lijkerwijs bezwaar om voor twee kerken tegelijk subsidie te geven. Toen nu het subsidie voor de Hooglandsche kerk voor twee of drie jaar afliep, heeft de Gemeente-Commissie dadelijk pogingen in het werk gesteld om van het Rijk subsidie te krijgen voor de restauratie der Pieterskerk en zij heeft zich ook direct in contact gesteld met het Gemeente-Bestuur om ten deze steun te verkrijgen. Vanaf 1902 zijn er door de Ge meente-Commissie voortdurend onderhandelingen gevoerd met de Regeering om subsidie te krijgen en nu eerst zijn die pogingen met succes bekroond. Ik merk dit op, om aan te toonen, dat de Gemeente-Commissie voortdurend diligent is geweest. En wanneer men nu meent dat de Gemeente-Com missie in al dien tijd stil heeft gezeten en niets aan de Pieterskerk heeft gedaan, dan vergist men zich schromelijk, want de Gemeente-Commissie heeft ook die jaren aanzienlijke bedragen ten koste gelegd aan de restauratie en verbetering van deze kerk. Maar, de Gemeente-Commissie moest natuurlijk roeien met de riemen, die zij had. Voortdurend heeft zij echter belangrijke uitgaven gedaan voor de restauratie van den be- nedenbouw. De nu voorgenomen restauratie betreft voor namelijk den bovenbouw. Wanneer men inziet de Memorie van Toelichting op de Staatsbegrooting, dan leest men daarin heel iets anders dan in het praeadvies van Burg. en Weth. Wat toch zegt de Minister ter verdediging van het Rijks subsidie? »De Gemeente-Commissie van het Nederduitsch- Ilervormde Kerkgenootschap, die ook krachtig heeft bijge dragen in de kosten der restauratie van de Hooglandsche kerk, en sinds jaren voor eigen rekening, zoover de middelen het toelieten, het inwendige der St. Pieterskerk op uitnemende wijze herstelt, is niet bij machte zonder financieelen steun de uitwendige restauratie tot stand te brengen." De Regeering heeft opnemingen laten doen en getuigt, dat de Gemeente-Commissie voor zoover hare middelen dit toe lieten, het inwendige van de kerk op uitnemende wijze heeft hersteld. Het komt mij dus voor, dat de bedenking van Burg. en Weth als zou de Gemeente-Commissie de Pieterskerk hebben laten verwaarloozen, niet juist is. Als lid van de Ge meente-Commissie meen ik te mogen zeggen, dat die Com missie altijd door heeft gedaan wat zij kon doen. Wat hier omtrent door Burg. en Weth. is gezegd heeft mij dan ook niet aangenaam aangedaan, temeer omdat uit de stukken niet blijkt, dat Burg. en Weth. eenige goede grond voor hun verwijt hebben. Thans een enkel woord over hetgeen door den heer Juta verder in het midden is gebracht. Ter bestrijding van het praeadvies van Burg. en Weth. heeft de heer Juta, en ook de heer Zwiers, er in de eerste plaats op gewezen, dat de bijdragen niet worden gevraagd voor de restauratie alleen, maar ook voor het gewone onderhoud. Uit de stukken die ter visie hebben gelegen blijkt dit echter niet. Het is echter, dit zal men moeten toegeven, ontzettend lastig om hier eene juiste onderscheiding te maken en te zeggen: dat is gewoon onderhoud en dat niet. De bovenbouw moet totaal gerestau reerd worden. En ik beroep mij daartoe op het rapport van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 6