34 groot, in vele zelfs een.grooter belang bij vroeger sluiting dan de bedienden. Juist voor de kleine patroons bleek dit overtuigend. Dat tot wegruiming der aanwezige misstanden het particulier initiatief onmachtig is, is uit de vele mislukte pogingen wel overtuigend gebleken." Daargelaten nu, dat op deze conclusie, gelijk wij nader zullen zien, zeker heel wat valt af te dingen, willen wij toch beginnen met te erkennendat ook naar de meening van ons college vervroegde winkelsluiting om de verschillende boven aangeven redenen alleszins wenschelijk zou zijn. Immers uit het door de Kamer van Arbeid voor de winkel- en grossiers- bedrijven alhier ingesteld onderzoek is gebleken, dat ook hier ter stede nog tal van winkelbedienden een overlangen arbeids tijd hebben en dat de overgroote meerderheid der winkels na 9 uur 's avonds sluit. Zoo blijkt dat van de 525 winkel bedienden, verdeeld over 160 bedrijven, waarover haar onderzoek loopt, niet minder dan 146 een arbeidstijd hebben van 12 uur of meer, terwijl van de 245 winkels waarvan zij den sluitingstijd meedeelt, slechts 11 vóór 9 uur sluiten, 34 om 9 uur en alle andere nog later. Een andere vraag is nu echter of met de erkentenis dat verbetering in den bestaanden toestand wenschelijk, misschien noodzakelijk is, daarmede tevens gezegd is, dat het op den weg der gemeentelijke overheid zou liggen deze verbetering door dwang tot stand te brengen. En dan deelen wij volko men de ten deze door de Kamer van Koophandel en Fabrieken uitgesproken meeningdat deze vraag vooralsnog ontkennend moet worden beantwoord. Het groote bezwaar tegen een verplichting tot winkelsluiting op een bepaald uur bestaat ook voor ons in de inbreuk, welke hierdoor op de individueele vrijheid der winkeliers zou worden gemaakt. Om te beginnen verlieze men toch niet uit het oog wat het uitgangspunt is geweest van deze beweging voor een vervroegde winkelsluiting, welke zich thans alom in den lande openbaart. Men wilde den arbeidsduur der winkelbedienden beperken. Maar nu bleek al spoedig dat men dit doel niet zou kunnen bereiken zonder alle winkels in een zelfden tak van bedrijf aan een bepaald sluitingsuur te binden. Immers indien tengevolge van de beperking van den arbeidstijd der winkelbedienden de winkels met personeel zouden gedwongen worden op een bepaalden tijd te sluiten, terwijl die zonder personeel (of met een zoo groot personeel, dat zij dit in ploegen kunnen doen werken) zouden kunnen open blijven, zou dit tot een bevoordeeling van de laatsten ten koste van de eersten leiden. Zoo schrijft de Amsterdamsche commissie, waar zij de rege ling van de winkelsluiting in verband brengt met het ontwerp- arbeidswet 1904: »Het is der commissie bij haar onderzoek overtuigend gebleken, dat dergelijke gemeentelijke verorde ningen (n.l. die tot beperking van den arbeidsduur der winkel bedienden) slechts dan mogelijk en wenschelijk zijn, indien bij eenzelfde categorie van winkelbedrijven geen enkele win kelzaak uitgezonderd wordt. De uitzondering te moeten maken, die het Ontwerp-arbeidswet 1904 voorschrijft (n.l. voor het hoofd of den bestuurder van een bedrijf of diens echtgenoote), zou een zóó schromelijke bevoordeeling geven van die winkels, die uitsluitend door den eigenaar of een zetbaas met zijn echtgenoote gedreven worden, en zou een zóó rechtmatige verontwaardiging der overige winkeliers in het leven roepen dat zelfs indien een gemeentelijke verordening, gelijk die het Ontwerp-Arbeidswet 1904 zich denkt, op papier bestond, deze practisch onuitvoerbaar zou blijken." Men vergeet evenwel, dat op deze wijze het middel het doel voorbijstreeft. Men wil beperken den arbeidstijd der winkelbedienden en om dit doel te bereiken gaat men nu ook aan banden leggen de vrijheid van den winkelier om zijn winkel zoo lang geopend te houden, als hij goed vindt. En nu zegt men wel »neen, dat is zoo niet, dat is een onjuiste voorstelling van de zaak, want voor den winkelier en inzon derheid voor den kleinen winkelier, is beperking van den winkeltijd minstens evenzeer noodig als voor de winkelbe dienden", maar dit neemt niet weg, dat wij overtuigd blij ven, dat zeker niemand aan een beperking van de vrijheid van den winkelier om zijn winkel te sluitenwanneer hem goeddunkt, zou hebben gedacht, indien men niet juist daarin het middel had gezien om de regeling van den arbeidstijd der winkelbedienden tot een bevredigende oplossing te brengen. Maar, zegt men, die beperking van de vrijheid der winke liers is meer schijn dan werkelijkheid; de winkeliers zelf wenschen niets liever dan van overheidswege aan een bepaald sluitingsuur te worden gebonden. Ware het niet dat zij daarin thans door slechts enkele onwilligen worden belemmerd, de winkeliers zouden zeker reeds uit eigen beweging tot een sluitingsuur om 9 uur of wellicht nog vroeger zijn overgegaan. Dit nu zijn wij zoo vrij te ontkennen. Althans meenen wij te mogen beweren, dat allerminst gebleken is, dat bij de overgroote meerderheid der winkeliers zulk een neiging tot vervroegde winkelsluiting zou bestaan. En dit zoo min hier ter stede als in Dordrecht of Amsterdam En om dit te bewijzen meenen wij ons te mogen beroepen op diezelfde cijfers, welke ooor de voorstanders der verplichte winkelsluiting tot staving hunner bewering worden aangevoerd. Curiositeitshalve willen wij hier ook de door de Amsterdam sche commissie verstrekte gegevens niet onvermeld laten, opdat u daaruit blijke op hoe weinig vasten bodem de conclusie dier commissie, dat de overgroote meerderheid der Amster damsche winkeliers verplichte winkelsluiting zou wenschen gevestigd is. In het geheel heeft de Amsterdamsche commissie gehoord 249 personen. Vragenlijsten werden aan 150 personen gezonden waarvan echter slechts 25 beantwoord terugontvangen werden. Ten slotte plaatste de commissie een oproeping in de verschil lende dagbladen, waarbij allen die nog mededeelingen wenschten te doenuitgenoodigd werden voor de commissie te verschijnen. Tengevolge van deze oproeping zijn nog 6 personen voor de commissie verschenen en door haar gehoord Iets verder zegt de commissie nog, dat ook vertegenwoordigers van andere takken van winkelbedrijf dan waarover haar onderzoek heeft geloopen, door haar werden opgeroepen: de opkomst was daarin echter zóó slecht of het medegedeelde zoo geheel gelijk aan hetgeen der commissie reeds bekend was, dat het niet mogelijk of niet noodig was hiervoor een afzonderlijke rubriek te openen. Aan de gehoorde personen nu werd de vraag voorgelegd of zij vóór of tegenstanders waren van een verplichte 9 uur sluiting? En wat bleek nu? Van de 245 winkeliers, die bun meening te kennen gaven, waren 170 of 69 pCt. voor de verordening, 61 of 25 pCt. er tegen, terwijl de overige 14 of 6 pCt. geen besliste overtuiging hadden. Van de 75 winkeliers die geen besliste voorstanders waren van een gemeentelijke verordening, die 9 uur als sluitingsuur aanwees, bleek ongeveer de helft in ieder geval voor wettelijke regeling te zijn maar zag liever 10 uur dan 9 uur als sluitingsuur aangewezen. Verder deelt de commissie nog mee, dat bij de kappers en barbiers, de winkeliers in goud en zilverwarencomestibles, manufacturen, schoenen en laarzen de minderheid der tegenstanders grooter was. Toch bedroeg ook daar de meerderheid nog 60 pCt. Even sterk in aantal waren voor- en tegenstanders onder de winkeliers in huishoudelijke artikelen en de bakkers. Peslist tegen een 9-uur-sluiting bleken de banketbakkers en de fruit- en visch handelaars. En op grond van deze gegevens acht nu de commissie zich gerechtigd te concludeeren dat de winkelstand in Amster dam de verplichte 9-uur-sluiting wil. Dus omdat in een stad als Amsterdam van de 249 gehoorde winkeliers 69°/o zich voor de verplichte winkelsluiting ver klaarde, zou men mogen aannemen, dat dat ook de wensch van de overgroote meerderheid der winkeliers is. Nu is het waar, dat de commissie hen, die zich niet uit spraken, bij de voorstanders gerekend wil zien. Aan het slot van haar overzicht over de verschillende geuite meeningen gekomen, betreurt zij het dat haar rapport door een te geringe mededeeling van de betrokken personen, niet vollediger heeft kunnen zijn; »maar zij meent tot de conclusie gerechtigd te zijn, dat waar in een bedrijf de belangstelling der betrokken personen ontbreekt, er voor dat bedrijf geen ernstige bezwaren tegen een vervroegde sluiting bestaan. Al degenendie hun belangen bedreigd meenden door een vervroegde sluiting, hebben wel gezorgd dat de commissie hun meening leerde kennen, hetzij door het indienen van een request, hetzij door voor de commissie te verschijnen." Hier nu komt het ons voor, dat de commissie van een vol slagen miskenning van het Hollandsche volkskarakter blijk geeft. Immers hier te lande is het veeleer regel dat de voor standers van een zaak zich daar krachtig voorspannende tegenstanders daarentegen uit een zekere aangeboren onver schilligheid zich schuilhoudentotdat het te laat is. Eerst wanneer de regeling is tot stand gekomen en zij de nadeelenwelke daaruit voor hen voortvloeiengewaar worden, worden zij wakker en.... protesteeren, wanneer er aan de zaak zelve niet meer te veranderen is. En zoo is het niet onwaarschijnlijk ook hier. Veeleer dan uit het stilzwijgen van zoovelen te concludeerendat zij als voorstanders zouden mogen worden beschouwd, zou dan ook de conclusie naar wij meenen voor de hand liggendat zij zich alleen daarom niet hebben uitgesproken omdat zij meenden, dat er van zulk een ingrijpenden maatregel toch wel niets komen zou. Intusschen mogen wij hier niet onvermeld latendat bij de behandeling van de zaak in den Amsterdamschen gemeen teraad naast een adres van 1800 winkeliers die zich tegen de verplichte winkelsluiting verklaardeneen ander met 4300 namen was ingekomen van winkeliers die op aanneming der verordening aandrongen. En evenmin mag worden verzwegen dat bij een door de Amsterdamsche winkeliersvereniging gehouden enquete niet minder dan 79% der winkeliers die over het al dan niet wenschelijke van een wettelijk geregeld sluitings-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 4