33
lijke grenzen wordt uitgebreid, wanneer men uit het feit dat
de arbeid van vrouwen en jeugdige personen onder bepaalde
omstandigheden geregeld is, tot een verbod van elke andere
regeling van den arbeid zou willen concludeeren. Maar boven
dien mocht hier al twijfel bestaan, dan zou deze toch nimmer
kunnen leiden tot een rechterlijke beslissingwaarbij de
verordening onverbindend wordt verklaard. Zij zou in dat
geval van kracht blijven totdat schorsing of vernietiging door
de Kroon ingevolge art. 153 der Gemeentewet zou hebben
plaats gehad.
Wij zullen besluiten met het oordeel van een tweetal Raads
commissies weer te geven.
De commissie voor de strafverordeningen uit den Amster-
damschen gemeenteraad, die zich geheel aansluit bij de leer
van Buys, komt met het arrest van den Hoogen Raad van
20 November 1899 voor oogen tot deze conclusie:
»dat de Gemeenteraad rechtens bevoegd is een verordening
als de meergenoemde vast te stellen;
dat de jurisprudentie, in haar tegenwoordig stadium van
ontwikkeling, zoodanige verordening als rechtens bindend
beschouwt
dat de commissie een regeling van de bewuste aangelegen
heid door de gemeente beschouwt als binnen den kring harer
huishouding gelegen
dat de mogelijkheid dat de Regeering die aangelegenheid
als eene van Rijksbelang mocht beschouwen en mitsdien
art. 153 der Gemeentewet mocht toepassen, den Gemeente
raad niet van eene regeling behoeft terug te houden, wanneer
hij van oordeel isdat zoodanige regeling nuttig of noodig is."
Daarentegen sprak een door den Raad van de gemeente
Leeuwarden uit zijn midden benoemde commissie als hare
meening uit, dat de Raad op grond van art. 135 der Gemeente
wet niet tot regeling der winkelsluiting bevoegd is. En de
Raad dier gemeente heeft zich tot tweemaal toe met dat
advies vereenigd.
Wij willen het hierbij laten. Niet omdat het onderwerp
door de enkele opsomming van de boven vermelde zoo uit-
een-loopende meenigen zou zijn uitgeput. Maar omdat wij
geen andere bedoeling hadden dan deze: duidelijk te doen
uitkomen, hoeveel verschil van meening omtrent de juri
dische vraag, waartoe de regeling der verplichte wankel-
sluiting aanleiding geeft, bestaat. En hieromtrent kan na
het boven medegedeelde wel geen twijfel meer bestaan. En
waar nu tevens daaruit bleek, hoe mannen van eminent gezag
op het terrein van het staatsrecht als Buys, Oppenheim en
Molengraatf, mannen van rijpe ervaring in de practijk van het
recht als de commissie voor de strafverordeningen te Amster
dam, den Raad wèl tot het treffen van een regeling omtrent
de verplichte winkelsluiting bevoegd achtendaar meenen wij
te mogen herhalen wat wij reeds aan den aanvang zeidendat
Uwe Vergadering, ook al mocht zij tot een beslissing in anderen
zin geneigd zijn, zich daarom toch niet van eene regeling,
indien deze haar noodzakelijk voorkwam, zou behoeven te ont
houden.
In een onderzoek omtrent de vraag, in hoeverre regeling
van den arbeid op Zondag met de bepalingen van de Zondags
wet zou zijn overeen te brengen, behoeven wij ons naar het
ons voorkomt vooralsnog niet te begeven. Slechts accessoir
toch wordt in een der adressen op zulk een regeling aange
drongen nl. voor het geval Uwe Vergadering tot de vast
stelling van een verordening op de winkelsluiting mocht
overgaan. Eerst nadat Uwe Vergadering tot de regeling der
winkelsluiting zal hebben besloten, zal dus deze vraag een
punt van nader onderzoek behoeven uit te maken.
Wij komen nu tot de voor ons meer belangrijke econo
mische zijde van het vraagstuk.
Alvorens deze nader onder de oogen te zien, zullen wij
echter een beknopt historisch overzicht van de regeling
der winkelsluiting zoo hier als in andere landen doen voor
afgaan.
In Duitschland, Engeland en Noorwegen is de winkelsluiting
bij dén wet geregeld.
In Duitschland bepaalt 139e der Gewerbeordnung,
dat alle winkels behoudens onvermijdelijke uitzonderingen
tusschen 9 uur 's avonds en 5 uur 's morgens gesloten moeten
zijn. Bovendien kan het hoofd der politie, als der winke
liers het vragen, sluiting om 7 of om 8 uur bevelen. Als
Vb het vraagt moet een stemming worden gehouden.
In Engeland en Noorwegen draagt de wetgever de regeling
aan het gemeentebestuur op; verklaart althans de gemeente
raden tot zoodanig regeling bevoegd.
De Shop Hours Act 1904 bepaalt, dat een gemeentebestuur
onder goedkeuring van den Minister, een sluitingsuur voor
alle of voor bepaalde soorten van winkels kan vaststellen op
niet vroeger dan 7 uur, en op een dag der week dan 1 uur,
'snamiddags, indien zich bij een stemming 2/3 der winkeliers
daarvoor verklaren.
In Noorwegen verklaart een wet van 31 Mei 1900 de ge
meenteraden bevoegd voor alle of bepaalde soorten van winkels
een sluitingsuur vast te stellen en wel bij een verordening,
welke de koninklijke goedkeuring behoeft en eerst van kracht
wordt als niet Va deel der winkeliers zich ei' tegen verzet.
In ons land bestaat tot dusver noch een wettelijke, noch
een gemeentelijke regeling.
Regeling bij de wet werd bij de begrootingsdiscussies in
1901 en 1902 ter sprake gebracht. Van regeeringswege werd
echter geenerlei toezegging gedaan. Integendeel, volgens den
minister stond het geenszins vast, dat om tot vervroegde
winkelsluiting te geraken, wettelijke voorziening zou noodig zijn.
En in de gemeenteraden ging het met de regeling der
winkelsluiting niet veel voorspoediger.
Nadat het raadslid Mr. Z. van den Bergh in December 1901
in den Amsterdamschen Raad een voorstel had ingediend om
Burgemeester en Wethouders uit te noodigen een commissie
te benoemen, die tot taak zou hebben te onderzoeken, in
hoeverre en voor welke soorten van bedrijven een verordening
tot vaststelling van een sluitingsuur wenschelijk was, werd
allereerst door de commissie voor de strafverordeningen in
Februari 1902 praeadvies uitgebracht over de bevoegdheids-
quaestie en daarna in April van dat jaar tot instelling dei-
commissie waarvan Prof. Treub voorzitter werdbesloten.
Deze commissie bracht eerst in September 1903 een rapport
uit over de winkelsluiting in de kappers- en barbiersbedrijven
en daarna in 1905 haar eindrapport. De commissie voor de
strafverordeningen diende daarop den llen Mei 1906 een
ontwerp-verordening op de winkelsluiting bij den Raad in.
L)en 2öen September kwam deze in behandeling en den 27en
werd art. '1 met twee stemmen meerderheid verworpen en
daarmede besloten niet tot de regeling der winkelsluiting over
te gaan.
In Leeuwarden werd, gelijk wij boven reeds zagen, een
voorstel om tot het instellen van een commissie van onderzoek
over te gaan tot tweemaal toe verworpen.
In Dordrecht eindelijk luidde het onlangs verschenen advies
van zulk een in het vorige jaar benoemde commissie, dat
de qroote meerderheid der commissie van oordeel was, dat
de Raad zich van een regeling van vervroegde winkelsluiting
behoorde te onthouden.
Uit het hier medegedeelde blijkt dus wel, dat de vereeniging
«Leiden's belang" allerminst reden heeft om ter ondersteuning
van haar verzoek in het adres aan te voeren: „dat de Gemeen
teraad van Leidenzeker gaarne op t voetspoor van
Amsterdam, Dordrecht en Leeuwarden het welzijn van zulk
een belangwekkend deel der inwoners wil behartigen.
En nu de vraag of verplichte winkelsluiting op een bepaald
uur in het algemeen, en meer speciaal voor onze gemeente*
wenschelijk kan worden geacht.
De voorstanders wijzen er op, hoe juist in het winkelvak
de werktijd zoo buitensporig lang is; hoe den winkelbedienden
en den kleinen winkelier geen voldoende tijd overblijft voor
ontspanning en lichamelijke en geestelijke ontwikkeling; dat
door den langen arbeidsdag, veelal in benauwde lokalen door
gebracht, en gebrek aan frissche lucht de gezondheid wordt
ondermijnd; dat het familieleven wordt verstoord, waar van
een genieten van den familiekring slechts des Zondags, en
dan nog niet eens altijd, sprake kan zijn.
Alle pogingen aangewend om hierin door onderlinge samen
werking der winkeliers verbetering te brengen, hadden
schipbreuk geleden. Of wel enkele concurreerende winkeliers
weigerden van den aanvang af mede te doen, of wel, de
regeling kwam tot stand, maar al spoedig bleek zij niet te
kunnen worden doorgevoerd, waar enkelen de gemaakte
afspraak niet nakwamen.
De Amsterdamsche commissie komt dan ook aan het slot
van haar rapport tot deze conclusie:
«Na de door de commissie gehoorde getuigenissen schijnt
het haar aan geen twijfel onderhevig, of de onbeperkte vrijheid
tot heden aan de winkeliers gelatenheeft tot een vorm van
concurrentie geleid, die voor de betrokken personen, zoowel
winkeliers als bediendenniet dan zeer schadelijk kan worden
genoemd en voor het publiek geen voordeelen van eenig
belang oplevert. Zoowel de lichamelijke als de geestelijke
toestand en het huiselijk leven der betrokken personen onder
gaan maar al te zeer den invloed der omstandigheid, dat
een gemiddelde winkeltijd van 14 uur daags regel is en een
geheel vrije dag per week slechts in een minderheid der
winkelbedrijven wordt gegeven. Zelfs indien het publiek een
meer wezenlijk belang had bij het laat openblijven dei-
winkels, dan thans het geval is, zou toch het belang van
een zoo talrijke groep onder de burgerij in dezen den doorslag
moeten geven. Het beste be .vijs voor de wenschelijkheid van een
toestand, wraarbij de winkelverkoop 's avonds beperkt wordt, is
dan ook de overgroote meerderheid, waarmede patroons en be
dienden zich vóór maatregelen in dien geest verklaarden.
Want de commissie wenscht er nog eens op te wijzen
in nagenoeg alle winkelzaken hebben de patroons een even