32
voorzien hebben. Zeker zal dit mogen worden ondersteld van
de materie der vervroegde winkelsluiting, waarmede in de
allereerste plaats gemeentelijke belangen gemoeid zijn en bij
de regeling waarvan lokale omstandigheden een overwegende
rol spelen."
Daarentegen acht Prof. Mr. Domela Nieuwenhuis alleen den
rijkswetgever bevoegd. Hij beroept zich op de arbeidswet van
1889 en zegt dat, waar deze wet in het algemeen belang den
arbeid in fabrieken en werkplaatsen heeft beperkt, de rijks
wetgever eiken anderen arbeid heeft vrijgelaten. Acht deze
meerdere beperkingen noodzakelijk dan breide hij die arbeids
wet uit. Bovendien, een plaatselijk belang kan hij in de rege
ling van de verplichte winkelsluiting niet zien. Neemt men
aan, dat vervroegde winkelsluiting de huishoudii^g van de
gemeente betreft, »men zou evengoed bij gemeentelijke ver
ordening de uren kunnen vaststellen, waarop de dienstboden
moeten rusten van huiselijken arbeid, bewerende dat daardoor
de huishouding der gemeente wordt geregeld."
Neen, zegt op zijn beurt weer Prof. Mr. Molengraaff: »Zoo
ergens dan zal men zich hier wel bevinden op het terrein
dat Grondwet en Gemeentewet aan den gemeentelijken wet
gever heeft willen overlaten." Immers van gemeente-belang,
in tegenstelling van algemeen rijks- of provinciaal belang is
in het bijzonder bij al die onderwerpen sprake, waarvan een
goede regeling alleen mogelijk is, wanneer rekening wordt
gehouden met locale belangen en behoeften, waarvan de regeling
alleen plaatselijk noodig is, althans een uniforme regeling voor
het geheele land niet wel uitvoerbaar of minder gevvenscht is.
En tot die onderwerpen rekent hij ook de winkelsluiting.
Tegenover deze mannen der wetenschap deden ook een
drietal mannen van de practijk van hun meening blijken.
Op de vraag van de Amsterdamsche courant of de regeling
van vervroegde winkelsluiting binnen de bevoegdheid der
gemeenteraden viel, was het antwoord der advocaten Mr.
Cosman, Mr. Pijnappel en Mr. Molster, wederom ontkennend.
De beide eersten achtten een gemeentelijke regeling van de
winkelsluiting in strijd met art. 135 der Gemeentewet omdat
zij noch de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, noch
de huishouding der gemeente zou betreffen; bovendien een
ongeoorloofde uitbreiding van de Arbeidswet welke door haat-
verbod of haar begrenzing van arbeid door jeugdige personen
en door vrouwen in fabrieken en werkplaatsen, eiken anderen
arbeid tot een vrijen en geoorloofden stempelt.
Mr. Molster zegt dat het hier de bescherming van de bijzon
dere belangen van enkele ingezetenen n 1. de winkelbedienden
betreft, niet de openbare belangen der gemeenschap. En die
bescherming ligt buiten den kring der bevoegdheid van de
gemeenteraden.
Op dit laatste standpunt plaatst zich ook de redactie
van het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, waar
zij in haar hoofdartikel van 29 September 1906 met
instemming gewaagt van eenige beschouwingen van Mr. H.
Louis Israels. Te veel, zegt zij, heeft men de begrenzing
van de bevoegdheid der gemeentebesturen uitsluitend aan
de zijde van het algemeen rijks-of provinciaal belang gezocht.
Maar naast deze grens naar boven, is er ook nog een
grens naar beneden „Die grens wordt ook bepaald, waar de
grenzen van het algemeen belang worden overschreden en
men treedt in het bijzonder belang. Ook de persoonlijke huis
houding der ingezetenen valt buiten de gemeente-huishouding
en over de afbakening van die grens spreken de drie hoog
leeraren (Buys, Oppenheim en Molengraaf!) niet". Zij wijst
er op hoe Thorbecke het begrip «huishoudelijk belang der
gemeente" omschrijft als het belang «hetgeen alleen de ge
meente, hetzij in haar geheel, hetzij hare leden, als leden der
gemeente betreft." En laat zij dan weer volgen: «Nu is het
beperken van concurrentie door de al te lang en te veel wer
kende winkeliers noch een belang dat de gemeente in haar
geheel, noch een belang, dat de Amsterdammers als inwoners
van Amsterdam betreft. Het is alleen het belang der overige
winkeliers en nog niet eens als leden der gemeente, maar
als nadeellijdende concurrenten."
En ook het beroep op den Hoogen Raad gaat niet op, zegt
Mr. Vos. Deze moge al bij zijn laatste jurisprudentie hebben
uitgemaakt, dat de vraag, of een gemeentelijke verordening
treedt in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang
is, niet staat ter beoordeeling van den rechter, hij heeft
daarmede allerminst gezegd, dat de rechter zich ook niet zou
mogen begeven in een onderzoek of de Raad zijn bevoegdheid
heeft overschreden naar de zijde van de individueele vrijheid
dat de Gemeenteraad bevoegd zou zijn in het belang van eenige
der ingezetenen een verbod uit te vaardigen ten laste van
andere ingezetenen. Acht men een verordening op de winkel
sluiting mogelijk als uitvloeisel van de zorg voor de «openbare
orde. zedelijkheid en gezondheid" of wel «als het algemeen
belang der ingezetenen betreffende" dan zou men de deur te
wijd open zetten. «Dan zou de Raad ook om buitensporige
weelde te voorkomen, aan de dienstmeisjes kunnen verbieden
hoed en mantel te dragen en bevelendat zij alleen met
neepjesmutsen op straat mogen gaan. De Raad zou ter wille
van spaarzaamheid of gezondheidhet aantal maaltijden en
het maximum aantal gerechten van eiken maaltijd mogen
vaststellen. De Raad zou aan de jongens beneden de 18 jaar
het rooken mogen verbieden en in het belang van de veiligheid
en de gezondheid alle Amsterdammers verplichten om 10 uur
's avonds naar bed te gaan. Inderdaadal dat fraais zou dan
rechtens mogelijk wezen en de overtreders zouden beboet
worden." Aldus de redactie van het Weekblad voor de Bur
gerlijke Administratie en hare conclusie is, dat hoe wenschlijk
dus ook de beperking van den arbeidsduur der winkelbedienden
moge wezen, een verordening regelende de verplichte wink el-
sluiting een even ongeschikt als onwettelijk middel is tot
bereiking van dat doel.
En als een bewijs nu weer, hoe zeer de gevoelens kunnen
uiteenloopenzie men het oordeel van de redactie van de
Gemeentestem in haar nummer van 16 Juni 1906. Ook zij
erkent «dat de bevoegdheid van de gemeenteraden zich bepaalt
tot regeling van hetgeen openbaar is, dat regeling van de
huishouding moet betreffen de huishouding der gemeente
niet de bijzondere huishouding der ingezetenen, gemeente-
belangen, geen bijzondere belangen"; maar, zegt zij, «hier kan
niet worden ontkend dat vervroeging der sluiting van winkels
iets regelt van hetgeen openbaar is en dat ze verder geen
bijzondere belangen bedoelt te regelen, maar inderdaad de
openbare gezondheid en zedelijkheid betreft, die niet alleen
door een „ausbeuten" van de arbeidende klasse, zij het van
slechts een, toch belangrijk deel daarvan, maar ook dooreen
onbehoorlijk winstbejag voor de winkeliers zeiven in hooge
mate kan worden geschaad". Bovendien«waar de macht van
het particulier initiatief tot breking van verkeerde gewoonte
in het winkelbedrijf bleek onvoldoende te zijn" daar is het
beteugelen dier gewoonte zeer zeker een algemeen gemeente
belang, dat geen grondwettelijk of wettelijk voorschrift belet
binnen den kring der gemeentelijke huishouding te brengen.
En nu de Hooge Raad. Ook zijne jurisprudentie is niet
altijd dezelfde geweest. Daargelaten nog dat hij bij vroegere
arresten bij de beantwoording van de vraag of de gemeente
lijke wetgever binnen den kring zijner competentie was ge
bleven, steeds den maatstaf van openbare orde, zedelijkheid
of gezondheid meende te moeten aanleggenzoodat het inder
daad den schijn had of dit hoogste rechtscollege zich geen
gemeentelijke huishoudelijke belangen op ander terrein denken
konin ieder geval kende het aan den rechter de bevoegdheid
toe om te beoordeelen of de Raad op eigen terrein gebleven
was, dan wel het terrein van een hoogere huishouding had
betreden. Was dit naar zijn meening het geval, aan de ver
ordening werd rechtsgeldigheid ontzegd. In 1899 kwam hierin
echter verandering. Niet alleen werd de maatstaf van open
bare orde, zedelijkheid en gezondheid nu ter zijde gelegd,
maar bovendien sprak de Hooge Raad bij zijn arrest van
20 November van dat jaar (Weekbl. n°. 5679) uitdrukkelijk
als zijn meening uit, dat niet ter beoordeeling van den rechter
stond of de Raad bij zijn verordening de grenzen der ge
meentelijke huishouding had overschreden.
Wij lezen in dat arrest:
«dat voor het begrip hiervan (de huishouding der gemeente)
door geen wet een omschrijving wordt gegeven en dat uit
den aard der zaak zijn grenzen bepaald worden, positief door
het algemeen gemeente-belang, negatief door hetgeen van
algemeen Rijks- of provinciaal belang is;
dat de vraag of de gemeenteverordening, zonder in strijd te
komen met de wet, een algemeenen maatregel van bestuur of
een provinciale verordening, deze grenzen overschrijdt, inge
volge art. 150, in verband met art. 153 der Gemeentewet,
alleen staat ter beoordeeling van het administratief gezag',
dat dan ook, nu niet gebleken is, dat de bepaling... der
verordening strijdig zou wezen met eenige wet, algemeenen
maatregel van bestuur of provinciale verordening, deze dooi
den rechter moet worden toegepast als vallende binnen den
kring der wetgevende bevoegdheid, aan den Raad bij art,
135 der Gemeentewet gegeven."
Blijft de Hooge Raad op dit standpunt staan, en er bestaat
geen reden hieraan te twijfelen, dan behoeft dus niet meer
te worden gevreesd dat de rechter een verordening op de
verplichte winkelsluiting onverbindend zou verklaren Althans
niet op grond van art. 150 der Gemeentewet. Of hij dat wel
licht nog zou kunnen doen op grond van art. 144 der Grond
wet is, zegt Mr. Vos, een andere vraag.
Maar hoe staat het dan met het bezwaar aan de Arbeidswet
ontleend? Beweerd toch werd dat waar de wetgever den arbeid
van jeugdige personen en vrouwen in fabrieken en werkplaatsen
had geregeld, hij de regeling van den arbeidstijd binnen den
kring zijner bemoeiingen had getrokken en dus iederen arbeid
welke niet door hem werd geregeld, geheel vrij had gelaten.
Van andere zijde wordt daartegen echter aangevoerd dat de
regeling der winkelsluiting geheel iets anders is, dan die van
den arbeidstijd, en dat bovendien het begrip van wettelijke
voorziening in een bepaald onderwerp ver buiten zijn natuur-